Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1285

Datum uitspraak1997-12-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/2101
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nr. 95/2101 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : *X te : *Z ambtenaar : inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P aangevallen beslissing : uitspraak d.d. 28 november 1995 op bezwaar soort belastingen : tabaksaccijns en omzetbelasting tijdvak : 1 december 1992 tot en met 28 februari 1993 mondelinge behandelingen : op 13 augustus 1997 te Arnhem door mr. Matthijssen, raadsheer, als voorzitter, mr. N.E. Haas en mr. Hammerstein, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier, en op 16 december 1997 te Arnhem door mr. Matthijssen, raadsheer, als voorzitter, mr. N.E. Haas en mr. Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier waarbij verschenen : belanghebbende en de inspecteur voornoemd gronden: 1.1. Belanghebbende exploiteerde in voormeld tijdvak een onderneming. Hij handelde onder meer in spijkerbroeken, parfums, fietsen, dranken, pannensets en aanstekers. Niet in geschil is dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. 1.2. De inspecteur heeft bij een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag - met dagtekening 21 maart 1995 - over voormeld tijdvak ter zake van het voorhanden hebben van 360.000 sigaretten nageheven tabaksaccijns ƒ 41.836,40 omzetbelasting ƒ 12.331,90 totaal ƒ 54.168,30. Deze berekening op zich zelf is tussen partijen niet in geschil. 1.3. Ter zake van het (achtereenvolgens) voorhanden hebben van dezelfde sigaretten heeft de inspecteur - eveneens met dagtekening 21 maart 1995 - naheffingsaanslagen opgelegd aan *A te *Q, aan *B te *R, aan *C te *S, aan *D te *T en aan *E te *U. 1.4. De inspecteur neemt het standpunt in dat de wet hem in beginsel de bevoegdheid geeft aan een ieder die een accijnsgoed voorhanden heeft dat niet overeenkomstig de bepalingen van de wet in de heffing is betrokken, een naheffingsaanslag in de voormelde belastingen op te leggen. De inspecteur tekent hierbij aan dat de ontvanger in totaal niet meer dan één maal het ter zake van het voorhanden hebben van de onder 1.2. bedoelde 360.000 sigaretten verschuldigde belastingbedrag zal (mogen) invorderen, dat inmiddels is gebleken dat van de onder 1.3. bedoelde naheffingsaan slagen - die volgens de inspecteur alle onherroepelijk vaststaan - uitsluitend op de aan Vesterink opgelegde naheffingsaanslag, ter zake van de onderhavige 360.000 sigaretten, ƒ 7.500,- is afgeboekt en dat die naheffingsaanslagen voor het overige oninbaar zijn gebleken. 1.5. Belanghebbende stelt, dat *B voornoemd onder meer de onder 1.2. bedoelde 360.000 sigaretten heeft gekocht van *F en dat ter zake van die sigaretten aan *F een naheffingsaanslag in de tabaksaccijns is opgelegd. De inspecteur heeft deze stelling weersproken. 2. Het tussen partijen bestaande geschil betreft de vraag of terecht de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd. 3. De inspecteur maakt met hetgeen hij aanvoert aannemelijk dat de onder 1.2. bedoelde sigaretten aan belanghebbende zijn geleverd. Belanghebbende erkent immers in zijn brief d.d. 17 april 1996 (bijlage bij de conclusie van repliek) dat 1.800 sloffen sigaretten (kennelijk 10 pakjes à 20 sigaretten per slof x 1.800 = 360.000 sigaretten) bij hem zijn afgeleverd. Zulks valt ook af te leiden uit het tot de stukken behorende rapport van de Fiod, omvattende onder meer door belanghebbende afgelegde verklaringen, en uit de weergaven van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken gevoerd via twee ten name van belanghebbende gestelde telefoonnummers. 4. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de onder 1.2. bedoelde sigaretten in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap zijn uitgeslagen dan wel ingevoerd. Zulks is het hof evenmin van elders gebleken. 5.1. Ingevolge artikel 2f van de Wet op de accijns wordt als uitslag mede aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van die wet in de heffing is betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van vervaardigen van een accijnsgoed in de zin van dat artikel. 5.2. De inspecteur verdedigt terecht dat belanghebbende de onder 1.2. bedoelde sigaretten, nu deze aan belanghebbende zijn afgeleverd, voorhanden heeft gehad in de zin van genoemd artikel 2f. Dit artikel stelt geen eisen omtrent de duur van bedoeld voorhanden hebben en stelt evenmin de eis dat sprake moet zijn van het als eigenaar voorhanden hebben. Hetgeen belanghebbende op dit punt aanvoert treft derhalve geen doel. 5.3.1. Belanghebbende stelt, dat de onder 1.2. bedoelde goederen in de heffing zijn betrokken in de zin van artikel 2f. 5.3.2. Belanghebbende maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur evenwel niet aannemelijk dat de onder 1.2. bedoelde goederen (eerder) in de heffing (in de zin van artikel 2f) zijn betrokken. Belanghebbende maakt in het bijzonder niet aannemelijk dat aan Damen in dit verband heffingen zijn opgelegd. 5.3.3. De omstandigheid dat ter zake van het voorhanden hebben van de onder 1.2. bedoelde sigaretten op 21 maart 1995 ook aan anderen naheffingsaanslagen zijn opgelegd kan belanghebbende niet baten. Het onder 1.4. (eerste volzin) weergegeven standpunt van de inspecteur is juist. Bij meerdere personen kan immers sprake zijn van een (verschillend) voorhanden hebben van hetzelfde accijnsgoed. 6.1. Belanghebbende bestrijdt de onderwerpelijke naheffingsaanslag. Hieruit leidt het hof af, dat belanghebbende eveneens het naheffen van omzetbelasting betwist. Belanghebbende voert echter op dit punt geen enkele grief aan. 6.2. Belanghebbende heeft in het kader van zijn onderneming de onder 1.2. bedoelde sigaretten geleverd aan andere ondernemers dan wel aan particulieren. Hij heeft niet gesteld en het hof is evenmin van elders gebleken dat hij daarbij omzetbelasting in rekening heeft gebracht, laat staan dat hij de ter zake van de desbetreffende leveringen verschuldigde omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. De inspecteur heeft derhalve terecht die omzetbelasting bij belanghebbende nageheven. 6.3. Slotsom: Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van belanghebbende niet gegrond. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan