Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1328

Datum uitspraak1998-10-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0349
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/0349 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 126.871,--. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. 2.2. Een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 8 april 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur. 2.3. Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. 2.4. Het lid van voormelde enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof. 2.5. Partijen hebben deze kamer schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting van 8 april 1998 is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1995) in dienstbetrekking werkzaam. Het door hem in dat jaar genoten loon bedroeg ƒ 147.223,--. Daarop is een bedrag van ƒ 68.893,-- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden. In voormeld bedrag van ƒ 147.223,-- is begrepen een bedrag van - totaal - ƒ 24.679,-- aan vakantietoeslag en vakantieloon (hierna: vakantiegeld). 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het door belanghebbende in 1995 genoten vakantiegeld op grond van het gelijkheidsbeginsel slechts voor 75 percent in plaats van 100 percent in de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen dient te worden betrokken, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. 4.3. Zij hebben hun standpunt ter zitting van 8 april 1998 toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 120.701,--. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) behoren tot het loon aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. Blijkens het bepaalde in artikel 13, lid 2, van de Wet kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon. Voor wat betreft aanspraken op vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen en daarmee overeenkomende aanspraken is hiervan gebruik gemaakt in artikel 10, lid 2, aanhef en onderdeel c, (tekst 1995) van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Deze aanspraken worden gewaardeerd op 75 percent van de nominale waarde van die bonnen of - overeenkomende - aanspraken, indien zij regelmatig bij de betaling van het loon worden verstrekt en indien in de verstrekking ervan is voorzien bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst. 5.2. Het systeem van de verstrekking van vakantiebonnen aan werknemers heeft in de loop der tijd goeddeels plaatsgemaakt voor de toekenning van aanspraken aan werknemers volgens het rechtenbeheersysteem (hierna: RBS), een registersysteem van door de werknemer verworven rechten op vakantie-uitkeringen die op bepaalde momenten in een jaar kunnen worden verzilverd. Naar 's Hofs oordeel vallen de op dit systeem gebaseerde aanspraken onder de omschrijving "daarmee overeenkomende aanspraken" als bedoeld in voormeld artikel 10, lid 2, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling. 5.3. Belanghebbende stelt zich - onder meer - op het standpunt dat met de invoering in 1990 van "speciale" loonbelastingtabellen voor werknemers die hun vakantie-uitkering in de vorm van verzilverbare vakantiebonnen (of RBS-rechten) ontvangen, de objectieve en redelijke rechtvaardiging - die vóór 1990 aanwezig was - voor het verschil in waardering tussen deze bonnen (75 percent) en het in geld genoten vakantieloon (100 percent) is komen te vervallen. 5.4. Bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel dient vooreerst te worden bezien of de door belanghebbende genoemde gevallen als feitelijk en rechtens gelijke gevallen kunnen worden bestempeld. Naar 's Hofs oordeel is - gelijk het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 3 december 1997, nr. 96/1476, V-N 1997, blz. 4688-4692 - zulks niet het geval. De rechten van belanghebbende op vakantietoeslag en vakantieloon zijn geen aanspraken als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet. De rechten van belanghebbende zijn immers geen rechten die ertoe strekken ten behoeve van de werknemer naast de contante beloning een voorziening te treffen krachtens welke hij aanspraken verwerft om op een toekomstig tijdstip al dan niet onder bepaalde voorwaarden in het genot te worden gesteld van een of meer uitkeringen. Hetgeen belanghebbende toekomt uit hoofde van deze rechten, wordt niet eerder genoten dan op het tijdstip van betaling. De vergelijking met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen en daarmee overeenkomende aanspraken gaat niet op. Immers, loon dat verschuldigd is in de vorm van bonnen en aanspraken als de hier bedoelde, wordt genoten ten tijde van de verstrekking daarvan omdat de werkgever met die verstrekking voldoet aan zijn wettelijke verplichting tot doorbetaling van loon gedurende de aan de werknemer toekomende vakantiedagen en aan zijn contractuele verplichting over die dagen vakantietoeslag te betalen. De genoemde bonnen en aanspraken vormen dan ook aanspraken als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet (vergelijk HR 16 september 1992, nr. 27 950, BNB 1993/21). 5.5. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de vraag - kort gezegd - of een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bedoeld verschil in behandeling ontbreekt, niet behoeft te worden beantwoord. Belanghebbende beroept zich in zoverre tevergeefs op het gelijkheidsbeginsel. 5.6. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan evenzeer sprake zijn indien ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld. Dit doet zich echter slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (HR 21 oktober 1992, nr. 28 548, BNB 1993/29). 5.7. Belanghebbende stelt zich dienaangaande op het standpunt dat een zodanige schending zich hier voordoet. Hij betoogt daartoe het volgende: "De Rekenkamer, de commissie Oort, de Regering, de commissie Stevens, het ministerie van Financiën en onlangs de Raad van State (Tweede Kamer, 1997-1997, nr 25 051, nr A, punt 22 zijn van mening dat een waardering op (toentertijd 60% en nu) 75% niet meer wordt gerechtvaardigd door het verschil in feitelijke situaties. Het verschil in behandeling, althans voor zover het het verschil betreft tussen 75 % en 98,5%, is onevenredig, disproportioneel en wordt niet gerechtvaardigd door een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond.". Voorts heeft hij in zijn pleitnota daaraan - onder meer - nog toegevoegd: "het voordeel van de lagere waardering vakantiebonnen is als volgt te berekenen: bij een tarief van 60% (mijn tarief) houdt de genieter van vakantiebonnen van elke ƒ 1000,-- bruto vakantiegeld ƒ 550,-- netto en de genieter van vakantiegeld ƒ 400,-- netto over, hetgeen 37,5% hoger is; bij een tarief van 50% houdt de genieter van vakantiebonnen van elke ƒ 1000,-- bruto ƒ 625,-- netto en de genieter van vakantiegeld ƒ 500,-- netto over, hetgeen 25% hoger is; het voordeel is m.i. dus duidelijk onevenredig.". 5.8. Belanghebbende heeft niet concreet aangegeven dat in zijn geval sprake is van een overduidelijk onevenredig financieel nadeel. Wel heeft hij een berekening in meer algemene zin voorgelegd. Toegegeven zij dat de - door de Inspecteur niet weersproken - uitkomsten daarvan op zichzelf niet onbetekend zijn, doch het gaat het Hof te ver om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat in het geval van belanghebbende sprake is van een overduidelijke onevenredigheid. Mitsdien faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel ook in zoverre. 6. Slotsom Het beroep is ongegrond. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 8. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 1 oktober 1998 door mr Van Schie, vice-president, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 oktober 1998