Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0470

Datum uitspraak2001-02-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000263-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-000263-00 Uitspraak dd.: 15 februari 2001 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 december 1999 in de strafzaak tegen DE VERDACHTE, geboren in het jaar 1937, Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 februari 2001 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II) Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair en 2 primair telastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 subsidiair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III) Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewijsoverweging Met de rechtbank is het hof op grond van de verklaringen van getuige 1 (dossierparagraaf 2.1.1) en getuige 2 (dossierparagraaf 2.1.2) van oordeel dat verdachte werkzaam was als ambtenaar en de slachtoffers aan zijn gezag waren onderworpen in de zin van artikel 249 lid 2 aanhef en sub 1 van het Wetboek van Strafrecht. Er was sprake van een juridische geformaliseerde relatie tussen verdachte als ambtenaar in dienst van het Wetvoorzieningschap Westelijk Gelderland en de aldaar werkzame slachtoffers, waaraan niet afdoet dat hun dienstbetrekking werd beheerst door het burgerlijk recht. Uit het enkele feit dat verdachte de ambtelijke werkleider was van de slachtoffers volgt op zich niet reeds dat het gezag van de verdachte een noodzakelijk en onmiddellijk uit het rechtsstelsel voortvloeiend overwicht betrof. Als bijzondere bijkomende omstandigheid geldt echter dat de door de slachtoffers onder het toezicht van verdachte verrichte werkzaamheden plaatsvonden binnen het kader van de sociale werkvoorziening. De overheid heeft zich de zorg aangetroken voor het creëren en instandhouden van aangepaste werkmogelijkheden voor personen, die vanwege lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen een verminderd vermogen hebben om arbeid te verrichten en uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. De Wet sociale werkvoorziening geeft de gemeente de formele taak om te bevorderen dat arbeid voor gehandicapten onder aangepaste omstandigheden tot stand komt. Ter uitvoering van deze wet is door zeventien gemeenten het Werkvoorzieningschap Westelijk Gelderland als uitvoeringsorgaan opgericht. De slachtoffers behoorden kennelijk tot de genoemde doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening en waren op grond daarvan in dienst genomen bij het werkvoorzieningschap. Uit de aard van die dienstbetrekking en in dat verband de persoon van de slachtoffers volgt dat het gezag van verdachte een noodzakelijk en onmiddellijk uit het rechtsstelsel voortvloeiend overwicht betrof. De bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden binnen het werkvoorzieningschap en tijdens de werktijd. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde: Als ambtenaar ontucht plegen met een persoon aan zijn gezag onderworpen. ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde: Als ambtenaar ontucht plegen met een persoon aan zijn gezag onderworpen, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend. De ernst van het bewezenverklaarde is in het bijzonder gelegen in het feit dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn positie als werkleider jegens de slachtoffers, van wie aannemelijk is geworden dat zij psychisch minder weerbaar waren. Anderzijds heeft het hof bij het bepalen van de straf rekening gehouden met het feit dat verdachte als gevolg van deze strafvervolging zijn werk heeft verloren. In plaats van vorengenoemde onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal het hof, mede gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van verdachte, het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen, gedurende het hierna te noemen aantal uren. Verdachte heeft ter terechtzitting een daartoe strekkend aanbod gedaan en heeft met de op te leggen onbetaalde arbeid en met het door het hof te bepalen aantal uren ingestemd. Gebleken is dat een geschikt project voorhanden is. Vordering tot schadevergoeding De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f. 17.858,00 (zeventienduizendachthonderdachtenvijftig gulden) ingesteld. Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen tot een bedrag van f. 5.758,00 (vijfduizendzevenhonderdachtenvijftig gulden). In het vonnis, waarvan beroep, is op grond van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van genoemde benadeelde opgelegd. Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaard handelen schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof neemt hierbij als materiële kosten in aanmerking de reiskosten ten bedrage van f 258,--. Voorts zal het hof van de immateriële vordering een bedrag van f 750,-- toekennen en als voorschot wat betreft de kosten van de rechtsbijstand een bedrag van f 500,--. De ingediende vordering dient derhalve tot het bedrag van f 1.508,-- te worden toegewezen. Wat betreft het meer of anders gevorderde moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, aangezien de vordering naar het oordeel van het hof niet van zodanige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De verdachte is voor de schade, voorzover toegewezen, naar burgerlijk recht aansprakelijk. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 22b, 22c, 22d, 24c, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair en 2 primair telastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 subsidiair telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende 240 (tweehonderdveertig) uren, dit in plaats van 6 (zes) maanden gevangenisstraf. Bepaalt, dat bij de uitvoering van de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid 16 (zestien) uren in mindering worden gebracht wegens de tijd door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Bepaalt, dat met deze arbeid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 4 (vier) maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest, moet worden aangevangen. Bepaalt, dat deze arbeid binnen 12 (twaalf) maanden na de aanvang daarvan moet zijn verricht. Bepaalt, dat verdachte werkzaamheden zal verrichten verbonden aan een door de coördinator dienstverlening van de Stichting Reclassering Nederland, werkeenheid Arnhem, aan te wijzen project, zoals is goedgekeurd door het openbaar ministerie. Veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van f. 1.508,-- (duizendvijfhonderdacht gulden). Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk is. Verwijst verdachte in de kosten van de benadeelde partij, tot de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep begroot op nihil. Legt aan verdachte de verplichting op om aan de staat, ten behoeve van de benadeelde partij een bedrag te betalen van f. 1.008,-- (duizendacht gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis. Bepaalt, dat indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de staat van f. 1.008,-- ten behoeve van de benadeelde partij daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag van f 1.508,-- te betalen met f 1.008,-- wordt verminderd, en indien verdachte aan de benadeelde partij het bedrag van f 1.508,-- heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij komt te vervallen. Aldus gewezen door mr Van Kuijck, voorzitter, mrs Besier en Den Hartog, raadsheren, in tegenwoordigheid van Bon, griffier, en op 15 februari 2001 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr Den Hartog is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.