Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8429

Datum uitspraak2002-01-03
Datum gepubliceerd2002-01-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000624-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000624-01 Arrest d.d. 3 januari 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 10 juli 2001 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op 26 juni 1975 te Paramaribo, zonder bekende woonplaats hier te lande, thans verblijvende in de P.I. Zoetermeer, Rokkeveenseweg 50 te Zoetermeer, verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadslieden mw mr M.M.A.J. Goris en mr C.F. Korvinus, advocaten te Amsterdam. Het vonnis waarvan beroep. De meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel. De verdachte en de officier van justitie zijn respectievelijk op 19 juli 2001 en op 10 juli 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 20 december 2001 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorge-schreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging. Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de toegestane schriftelijke vordering nadere omschrijving telastelegging, zoals bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, waaruit de inhoud van de telastelegging voor zover betrekking hebbende op feit 1 en feit 3 geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Met betrekking tot het sub 3 telastegelegde feit heeft de verdediging, op gronden als vermeld in de aan het proces-verbaal ter terechtzitting gehechte pleitnotitie B en zoals nader toegelicht ter 's hofs terechtzitting, aangevoerd dat het begrip "organisatie" in casu onvoldoende feitelijk omschreven is, zodat het verdachte niet duidelijk is waartegen hij zich dient te verdedigen en mitsdien dient de dagvaarding voor wat betreft het sub 3 telastegelegde feit nietig verklaard te worden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Het begrip "organisatie" heeft naar 's hofs oordeel zowel kwalificatieve als feitelijke betekenis en behoeft derhalve in het algemeen geen nadere omschrijving. De aard van de misdrijven waarop de organisatie volgens de steller van de telastelegging het oogmerk had zijn in de telastelegging aangegeven. Verdachte wordt verweten te hebben deelgenomen aan deze organisatie te Amsterdam en/althans (elders) in Nederland. Nu uit de stukken genoegzaam naar voren komt dat verdachte kort na de aankomst van een partij cocaïne in de maand september 1998, vergezeld van een andere persoon in Amsterdam verschillende malen contact heeft gehad met een persoon die duidelijk heeft aangegeven lid te zijn van voormelde organisatie, terwijl laatstgemelde persoon voorts heeft aangegeven dat verdachte betrokken is geweest bij het gereedmaken voor vervoer van een grote partij cocaïne in Suriname, welke begin december 1998 in Engeland werd onderschept, is naar het oordeel van het hof voor de verdachte voldoende duidelijk in de telastelegging aangegeven op welke organisatie deze betrekking heeft en kan het niet anders zijn dan dat de steller van de telastelegging heeft beoogd te stellen, dat verdachte heeft deelgenomen aan voornoemde organisatie, bestaande onder meer uit de personen met wie verdachte in verband met zijn rol in het voor- en natraject bij de invoer in Nederland van grote hoeveelheden cocaïne contact had. Dat in de telastelegging niet nader is omschreven wie er naast verdachte deel hebben uitgemaakt van deze organisatie en dat in de telastelegging ook de rol van bestuurder en oprichter van de organisatie zijn opgenomen, waardoor niet exact wordt omschreven uit welke feitelijkheden de deelname van verdachte heeft bestaan, brengt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet met zich mee dat de telastelegging niet langer voldoet aan de eisen die daaraan door wet en jurisprudentie worden gesteld. Derhalve verwerpt het hof dit verweer. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Namens verdachte is ter 's hofs terechtzitting op gronden als in het aan dit arrest gehechte proces-verbaal ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de verdere vervolging van verdachte dient te worden verklaard. Het hof overweegt met betrekking tot het verweer als volgt. In zijn algemeenheid stelt het hof vast dat het openbaar ministerie de vrijheid behoudt om na het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek en na het uitbrengen van de dagvaarding, indien het belang van het onderzoek dat vordert, ook zelf opsporings-activiteiten te verrichten of te laten verrichten. Daaruit volgt dat het openbaar ministerie, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek en na het uitbrengen van de dagvaarding, opdracht mag geven tot verhoor van (een) perso(o)n(en) met betrekking tot feiten die vallen binnen en buiten het gerechtelijk (voor)onderzoek. De raadsman heeft geen wettelijk recht om de verhoren die worden afgenomen door de officier van justitie of de politie bij te wonen, tenzij de raadsman dat bijvoorbeeld is toegezegd, noch bestaat er een wettelijke verplichting om de raadsman in te lichten omtrent het afnemen van dergelijke verhoren. Het voorgaande is anders indien vorenomschreven bevoegdheid wordt gebruikt met de bedoeling om de verdachte in zijn verdediging te schaden. In het onderhavige geval stelt het hof op basis van de stukken de navolgende feiten vast: - Bij beslissing van 12 februari 1999 heeft de rechter-commissaris de vordering gerechtelijk vooronderzoek van de officier van justitie toegewezen; - Verdachte is op 29 september 2000 in Nederland aangehouden; - Bij brief van 27 oktober 2000 verzoekt de verdediging om [getuige] als getuige à décharge te horen; - Bij brief van 3 november 2000 stelt de raadsvrouwe de officier van justitie in kennis van het feit dat zij er via de rechter-commissaris van op de hoogte is geraakt dat het openbaar mini-sterie dan wel de politie voornemens is [getuige] te horen en dat zij zich uitdrukkelijk verzet tegen het verhoor buiten aanwezigheid van de verdediging. Deze brief is voorts in afschrift aan de rechter-commissaris toegezonden; - Bij brief van 6 november 2000 laat de rechter-commissaris de verdediging weten dat [getuige] als getuige in aanwezigheid van de raadsvrouwe zal worden gehoord; - Bij brief van 14 november 2000 stelt de raadsvrouwe de officier van justitie nogmaals op de hoogte van het feit dat de verdedi-ging zich uitdrukkelijk verzet tegen het horen van [getuige] als getuige, indien dit verhoor verband houdt met feiten die verdach-te in het kader van het lopende gerechtelijk vooronderzoek worden verweten; - Op 28 november 2000 wordt [getuige] door de politie gehoord in ver-band met de rol van verdachte in de cocaïnetransporten vanuit Suriname naar Nederland, derhalve direct met betrekking tot feiten die verdachte in het kader van het lopende gerechtelijk vooronderzoek worden verweten. Het hof is, gelet op vorenstaande feiten, in het licht van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt van oordeel dat het openbaar ministerie door de heer [getuige] op 28 november 2000 te horen een inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Vervolgens stelt het hof vast: - [getuige] is op 4 december 2000 als getuige door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord; - De onderhavige zaak is tegen de terechtzitting van 11 januari 2001 aangebracht. De rechtbank heeft op die datum het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde [getuige] als getuige door de rechter-commissaris te doen horen en andere, hetzij door de raadsvrouwe of het openbaar ministerie opgegeven personen, hetzij door de rechter-commissaris wenselijk geachte personen; - Uit een aanvullend proces-verbaal, nr. 98116889-103D, d.d. 15 maart 2001 op ambtseed opgemaakt door R. Geurtsen , hoofdagent van politie, eenheid Criminaliteitsbeheersing, blijkt dat de politie een viertal personen, waaronder [getuige], ná 11 januari 2001 als getuige heeft gehoord. Het hof stelt allereerst vast dat de lezing die de verdediging blijkens de inhoud van de aan het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg van 10 april 2001 gehechte pleitnotitie van de hier-voor vermelde beslissing d.d. 11 januari 2001 geeft, - kort gezegd dat die beslissing verhoren buiten de rechter-commissaris om uitsluit -, een onjuiste is. Deze beslissing tast naar het oordeel van het hof voormeld omschreven uitgangspunt niet aan, zodat het de politie in beginsel vrijstond voormelde vier personen als getuige te horen. Omtrent het verhoor van [getuige] merkt het hof daarbij voorts op dat [getuige] op 23 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat zijn verklaring van 15 februari 2001 op zijn initiatief door de politie is afgenomen, terwijl het hof het in dit verband voorts van belang acht dat [getuige] op 4 december 2000 in aanwezigheid van de verdediging is gehoord. Op grond van deze omstandigheden oordeelt het hof dat de bevoegdheid tot het horen van [getuige] op 15 februari 2001 niet werd gebruikt met de bedoeling om de verdachte in zijn verdediging te schaden. Met betrekking tot de overige getuigenverklaringen is het hof van oordeel, dat in het aanvullend proces-verbaal d.d. 10 april 2001, nr. 99116889-103D, d.d. 10 april 2001 op ambtseed opgemaakt door Geurtsen voornoemd, voldoende is aangegeven wat de redenen waren voor het horen van deze drie getuigen en daarmee dat deze verhoren niet zijn geschied met de bedoeling de belangen verdachte te schaden. In vervolg op de vaststelling dat er met betrekking tot het verhoor van [getuige] op 28 november 2000 sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde deelt het hof het standpunt van de verdediging dat deze schending niet is hersteld door het latere verhoor van [getuige] door de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken moet leiden tot uit-sluiting van voormelde verklaring voor het bewijs. Het hof is van oordeel dat met uitsluiting van deze verklaring de schending van de belangen van verdachte volledig is hersteld en acht de inbreuk niet zodanig dat deze zou moeten leiden tot de verdergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In zoverre verwerpt het hof het verweer. Bewezenverklaring. (zie de aangehechte, uitgestreepte telastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld sub 1 en sub 3 meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op de misdrijven: 1.: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod; 3.: Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; Strafbaarheid. Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. In zijn algemeenheid dient aan een verdachte, die zich schuldig maakt aan bewezenverklaarde feiten als de onderhavige, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, uit een oogpunt van normhandhaving, overeenkomstig de straf die het hof voor de feiten in de onderhavige omstandigheden van het geval pleegt op te leggen, een vrijheidsstraf te worden opgelegd en wel van zeer lange duur. Verdachte heeft immers deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het binnen het grondgebied van Nederland brengen van zeer grote partijen cocaïne. Met deze vorm van criminaliteit zijn dermate grote geldbedragen gemoeid dat het hof het ervoor houdt dat verdachte zich uit winstbejag hiermee heeft ingelaten. Het hof neemt dit verdachte zeer kwalijk. Verdachte heeft tevens door zijn handelwijze het internationaal verkeer van verdovende middelen bevorderd en aldus, nu het in één geval ook tot daadwerkelijke invoer en verspreiding van voormelde stof in Nederland is gekomen, de volksgezondheid in gevaar gebracht. Ter 's hofs terechtzitting is niet gebleken van feiten en omstandigheden, die aanleiding geven in het onderhavige geval van voormeld uitgangspunt af te wijken. Het hof merkt in dit verband wel nog op dat namens verdachte ter 's hofs terechtzitting - zakelijk weergegeven - het volgende is aan-gevoerd. Verdachte is bij voormeld vonnis van de arrondissements-rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. De advocaat-generaal heeft ter 's hofs terechtzitting, nadat het hof na de toegestane schriftelijke vordering nadere omschrij-ving telastelegging, het aldus sub 2 telastegelegde feit nietig heeft verklaard, gevorderd dat verdachte terzake van de aldus sub 1 en sub 3 telastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Het staat de advocaat-generaal naar de mening van de verdediging niet vrij met een dergelijke eis te komen, nu het hoger beroep van de officier van justitie zich blijkens het sub 1 van de appèl-schriftuur van 11 juli 2001 vermelde slechts richt tegen de nietigverklaring door de rechtbank van het sub 2 telastegelegde. Nu door middel van de inhoud van voormelde appèlschiftuur bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het hoger beroep van de officier van justitie zich niet uitstrekte tot de bij vonnis opgelegde straf en het openbaar ministerie als een en ondeelbaar is te beschouwen, handelt de advocaat-generaal in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door een gevangenisstraf van voormelde duur te vorderen. Het vorenstaande geldt evenzeer indien het hof het sub 2 telastelegde niet nietig verklaard zou hebben. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof stelt allereerst vast dat er geen rechtsregel is die het de advocaat-generaal verbiedt, uitgaande van een (nagenoeg) gelijke bewezenverklaring in hoger beroep als in eerste aanleg, een hogere straf te vorderen dan door de officier in eerste aanleg gevorderd. Voorts is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de officier van justitie zich in zijn appèlmemorie heeft geconcentreerd op de nietigverklaring door de rechtbank van het sub 2 telastegelegde feit niet impliceert dat hij zich verenigt met de door de rechtbank opgelegde straf, zodat hieraan niet een vertrouwen kan worden ontleend zoals door de verdediging bedoeld. Op grond van deze omstandigheden verwerpt het hof het verweer, waarbij het hof ten overvloede opmerkt dat het hof met eenparigheid van stemmen van oordeel is dat een straf van na te melden duur in casu passend is. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 2 en 10 van de Opiumwet. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld sub 1 en sub 3 telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenis-straf voor de duur van vier jaren; beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld sub 1 en sub 3 meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij. - Dit arrest - Dit arrest is aldus gewezen door mrs Van den Bergh, raadsheer, als voorzitter, Van der Meer en Van Stempvoort, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Pullens als griffier, zijnde mr Van Stempvoort voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.