Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0651

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14/010197-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zes maanden, waarvan 3 voorwaardelijk, voor het stelselmatig belagen van vrouwen.


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Parketnummer: 14/010197-02 Datum uitspraak: 30 juli 2003 VERSTEK VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats en geboorteland] op [geboortedatum], wonende [adres], [woonplaats]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 juli 2003. 1. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd dat 1. hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2000 tot en met 30 april 2002 op een of meer verschillende tijdstippen in de gemeente Enkhuizen en/of elders in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5], in elk geval van een of meer ander(en), met het oogmerk die perso(o)n(en), in elk geval die ander(en) te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in genoemde periode op een of meer verschillende tijdstippen opzettelijk - een of meer van genoemde perso(o)n(en) brieven en/of kaarten gestuurd en/of in de brievenbus van de woningen van een of meer van die perso(o)n(en) gedaan (op welke brieven en/of kaarten onder andere was vermeld dat hij, verdachte, kinderen wilde van die personen), en/of - zich opgehouden in de buurt van de woning(en) van een of meer van die perso(o)n(en), en/of - een of meermalen [zonder reden] bij de woning van een of meer van die perso(o)n(en) aangebeld, en/of - een of meer van die perso(o)n(en) bloemen gestuurd en/of parfum gestuurd, en/of - een of meer van die perso(o)n(en) (telkens) [zonder reden] telefonisch benaderd; Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. 2. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij in de periode van 01 augustus 2000 tot en met 30 april 2002 op tijdstippen in de gemeente Enkhuizen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5], met het oogmerk die personen te dwingen iets te doen en/of te dulden, immers heeft verdachte in genoemde periode op tijdstippen opzettelijk - die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 5] brieven en/of kaarten gestuurd en/of in de brievenbus van de woning van die [slachtoffer 5] gedaan, op welke brieven en/of kaarten was vermeld dat hij, verdachte, kinderen wilde van die personen, en/of - die [slachtoffer 5] telefonisch benaderd. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3. BEWIJS De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4. BEWIJSMIDDELEN Het proces-verbaal van aangifte met nummer PL1050/02-203834 van 17 februari 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar J.E.A. Casteel. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer 3]: Ik doe aangifte van belaging gepleegd door [verdachte]. Deze persoon maakt zonder recht stelselmatig opzettelijk inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer. Ik word al vanaf 1996 lastig gevallen door [verdachte]. Ik heb [verdachte] heel duidelijk gemaakt dat ik niets met hem te maken wilde hebben. Als hij belde, dan gooide ik gelijk de hoorn op de haak. In de zomer van 1997 of 1998 was ik met mijn zus aan het winkelen. [verdachte] was ook in de stad en hij had ons gezien. Hij volgde ons constant winkel in, winkel uit. Op een gegeven moment werd ik hier zo kwaad om, dat ik hem opwachtte bij de deur van een winkel. Toen hij de winkel binnenkwam heb ik hem direct vreselijk uitgescholden, en geschreeuwd dat hij op moest rotten en mij met rust moest laten, dat ik hem niet meer wilde zien. De brief van 17 januari 2002 heeft mij ertoe gezet om weer naar de politie te gaan. In de andere brieven schreef hij altijd al dat hij kinderen met mij wil en dat hij met mij wil trouwen, maar deze brief heeft voor mij een rottige en dreigende toon. Een geschrift, zijnde een kopie van een ansichtkaart, gedateerd 9 november 2001, ondertekend door verdachte (p. 39 van het proces-verbaal), met daarop onder meer de tekst :"[slachtoffer 3], ik wil kinderen met je hebben". Een geschrift, zijnde een kopie van een brief, gedateerd 9 december 2001, ondertekend door verdachte (p. 40 van het proces-verbaal), met daarin onder meer de tekst "Lieve [slachtoffer 3]" en "mijn plan voor 2002 is, ik wil kinderen met je hebben". Een geschrift, zijnde een kopie van een brief, gedateerd 17 januari 2002, ondertekend door verdachte (p. 43 van het proces-verbaal), met daarin onder meer de tekst "[slachtoffer 3] ik wil kinderen met je hebben. Ik wil mijn eerste kind met je in mei 2003. Dat beteken dat vanaf 22 july 2002 wil ik zeer contact met je hebben". Het proces-verbaal van aangifte met nummer PL1050/01-246882 van 16 februari 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar J.E.A. Casteel. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer 5]: Ik doe aangifte van belaging gepleegd door [verdachte], wonende [adres] [woonplaats]. Deze persoon maakt zonder recht stelselmatig opzettelijk inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer. Eind 1996 kwam [verdachte] in de winkel waar ik werkte. Elke keer daarna als [verdachte] in de winkel kwam, begon hij een gesprek met mij. Op een gegeven moment begon hij te zeggen dat hij van mij hield en dat hij met mij verder wilde. Ik vertelde hem dat ik geen interesse in hem had. [Verdachte] bleef komen in de winkel en probeerde steeds met mij in gesprek te komen. Ik heb hem meerdere malen duidelijk proberen te maken, dat ik niets met hem te maken wilde hebben en dat ik al een vriend had en samenwoonde. Ik heb dit diverse malen letterlijk tegen hem gezegd. Ongeveer een jaar geleden toen [verdachte] weer in de winkel kwam heb ik hem door de bedrijfsleider uit de winkel laten zetten, en later nog een keer door de assistent-bedrijfsleider. De kaart die ik op 14-02-2001 van [verdachte] kreeg werd op mijn huisadres in Enkhuizen bezorgd. De brieven en kaarten die ik daarna kreeg werden ook allemaal op mijn huisadres bezorgd of werden door [verdachte] zelf bij mij in de bus gedaan. Op 6 februari 2002, heeft [verdachte] een boodschap ingesproken op mijn antwoordapparaat. "Hoi [slachtoffer 5], met [verdachte], ik mis je daarom bel ik je. Ik hou van je [slachtoffer 5]. Doei". Het proces-verbaal met nummer PL1050/01-246882 van 5 april 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar J.E.A. Casteel. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer 5]: Ergens in week elf 2002, ik weet niet meer precies welke dag het was, heeft [verdachte] [verdachte] mij weer vier a vijf keer gebeld. Dit was op 1 dag. Met mijn nummermelder en voicemail heb ik bijgehouden wanneer hij heeft gebeld. Op 29 maart 2002 heeft hij mij zes keer gebeld. Op 1 april 2002 zag ik aan de nummermelder dat [verdachte] weer belde. Op 2 april 2002 heeft [verdachte] weer gebeld, hij heeft toen de volgende boodschap ingesproken: "Hallo [slachtoffer 5], met [verdachte]. Ik bel je, ze bij je komen en ik heb jou opgebeld, maar jij beantwoordt de telefoon niet. [slachtoffer 5] ik hou van jou. Ik ben het oke. Ik zie jou later oke. Alsjeblieft, doei." Het proces-verbaal met nummer PL1050/02-203834 van 2 mei 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren J.E.A. Casteel en W. van Wassenberg. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van verdachte: Ik heb kaarten gestuurd naar [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5]. Het proces-verbaal met nummer PL1050/02-203834 van 11 mei 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar J.E.A. Casteel. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van verdachte: Ik heb [slachtoffer 5] gebeld. De geschriften zijn slechts gebezigd in verband met de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. Het proces-verbaal met nummer PL1050/01-246882 van 9 juli 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar J.E.A. Casteel. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als het relaas van verbalisant: Uit de printlijst van het telefoonnummer [mobiel nummer], het telefoonnummer dat bij de verdachte [verdachte] in gebruik is, blijkt over de periode van 12 januari 2002 tot en met 9 april 2002 eenenveertig (41) maal naar het nummer van [slachtoffer 5] te zijn gebeld. 5. NADERE BEWIJSOVERWEGING Artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (ingevoegd bij wet van 27 juni 2000 en op 12 juli 2000 in werking getreden) verlangt een bijkomend oogmerk, waarin ligt besloten dat de belager doelbewust moet handelen. Daarbij is niet nodig dat het slachtoffer door de belaging daadwerkelijk is gedwongen iets (niet) te doen of te dulden. Alhoewel aangenomen kan worden dat - indien de belager door de belaagde kenbaar is gemaakt niet van zijn gedrag te zijn gediend - het bijkomend oogmerk als hier bedoeld vaak met de objectieve gedraging van de belager gegeven is, in het feitelijke deel van de tenlastelegging dit bijkomend oogmerk waar mogelijk tot uitdrukking zal moeten worden gebracht. Tegen deze achtergrond is bewezen dat verdachte ten aanzien van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] het oogmerk had hen te dwingen iets te doen en/of te dulden gericht op het met verdachte krijgen van kinderen, zoals verwoord achter het eerste gedachtestreepje in de tenlastelegging. Hetgeen meer of anders (waaronder dat ten aanzien van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4]) is ten laste gelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank, mede in aanmerking genomen dat enkel de gedragingen van de belager gelegen binnen de in de tenlastelegging - noodzakelijkerwijs - begrensde periode in aanmerking kunnen worden genomen, niet bewezen geacht worden, onder meer omdat daarbij een nadere feitelijke omschrijving van het bijkomend oogmerk van de belager ontbreekt. Dat verdachte brieven en/of kaarten in de brievenbus van de woning van [slachtoffer 3] heeft gedaan, zich heeft opgehouden in de buurt van de woning van [slachtoffer 3] en daar een of meermalen heeft aangebeld, kan niet bewezen worden geacht nu de bewijsmiddelen enkel betrekking hebben op de woning van de ouders van [slachtoffer 3]. 6. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert op: belaging. 7. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE De inhoud van de in dit vonnis onder 8. genoemde rapportage, opgemaakt naar aanleiding van het in opdracht van de officier van justitie door de klinisch psycholoog/psychotherapeut mr. drs. R.A. Sterk met betrekking tot de verdachte verrichte onderzoek, geeft de rechtbank geen aanleiding tot niet-strafbaarheid van de verdachte te concluderen. Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 8. MOTIVERING VAN DE STRAF De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft gedurende lange tijd [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] stelselmatig belaagd door hen brieven en/of kaarten te doen toekomen op welke brieven en/of kaarten was vermeld dat hij kinderen van hen wilde. Tevens heeft hij [slachtoffer 5] vele malen telefonisch benaderd. Verdachte heeft daarbij uitsluitend oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens en zich geen rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn gedrag voor de slachtoffers, die hem bij herhaling uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven niet van zijn aandacht gediend te zijn. Verdachte heeft door het plegen van genoemde feiten een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers. Slachtoffers van dergelijke delicten kunnen nog lange tijd nadien daarvan geestelijke schade ondervinden. Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder terzake van enig misdrijf tot straf is veroordeeld. - de over de verdachte uitgebrachte rapportage. Het psychologisch rapport gedateerd 19 februari 2003 van mr. drs. R.A. Sterk, klinisch psycholoog/psychotherapeut, houdt onder meer het volgende in. Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Er is sprake van een verband tussen de geconstateerde problematiek en het ten laste gelegde. Op verstandelijk niveau moet verdachte in staat geacht worden om het strafwaardige van zijn gedrag ten tijde van het ten laste gelegde in te kunnen zien. Op emotioneel niveau is dit inzicht te bedreigend en wordt het afgeweerd en is hij dus niet in staat om dienovereenkomstig dit inzicht zijn wil geheel in vrijheid te kunnen bepalen. Verdachte is ten aanzien van het ten laste gelegde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Indien betrokkene geen behandeling zal ondergaan is de kans op herhaling met name op de langere termijn, verhoogd. Behandeling (een delictscenarioprocedure) is geïndiceerd. De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en er ook geen door of namens de Reclassering Nederland dan wel een soortgelijke instelling opgesteld behandel- en/of begeleidingsplan voorhanden is, het opleggen aan verdachte van een verplichting mee te werken aan een behandeling niet aan de orde is. Gelet op het vorenstaande is oplegging van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op haar plaats. 9. VORDERING OPHEFFING SCHORSING VOORLOPIGE HECHTENIS De officier van justitie vordert ter terechtzitting dat de rechtbank het bevel schorsing van de voorlopige hechtenis gedateerd 3 mei 2002 opheft op grond van het feit dat de verdachte de bij dat bevel opgelegde schorsingsvoorwaarden niet is nagekomen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Op 3 mei 2002 is door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank de bewaring van verdachte bevolen. De bewaring is op genoemde datum door de rechter-commissaris voornoemd geschorst met daarbij onder meer de algemene voorwaarde dat de verdachte op eerste oproep van de rechter-commissaris, officier van justitie en politie zal verschijnen. Nu verdachte in gebreke is gebleven op de door de officier van justitie betekende dagvaarding te verschijnen, is naar het oordeel van de rechtbank de vordering gegrond. Nu voorts de beslissing van de rechtbank in deze zaak zich tegen het toewijzen van de vordering niet verzet, zal de rechtbank deze vordering, gelet op de betrekkelijke wetsartikelen, waaronder artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering, toewijzen en de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen. 10. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 285b van het Wetboek van Strafrecht. 11. BESLISSING De rechtbank: Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert het hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feit. Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar. Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (zes) maanden. Beveelt dat van deze straf een gedeelte, [slachtoffer 5] 3 (drie) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist. Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. Dit vonnis is gewezen door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. L.H.M. Quant, rechters, in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juli 2003. Mr. Quant is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.