Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0899

Datum uitspraak2004-06-01
Datum gepubliceerd2004-06-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2222 NABW + 03/1105 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening bijstand. Verzwegen inkomsten uit arbeid van partner. Terugvordering bijstand.


Uitspraak

01/2222 NABW 03/1105 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 2 maart 2001 onder reg.nr. 00-8199 NABW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. S.S.H. Orsel, kantoorgenoot van mr. Velthuizen. De Raad heeft het onderzoek heropend en appellant verzocht nadere stukken in te zenden, aan welk verzoek appellant bij brief van 12 januari 2004 gevolg heeft gegeven. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant heeft aan gedaagde en haar toenmalige echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]) met ingang van 7 februari 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 2 november 1997 heeft appellant de uitkering van gedaagde herzien naar de norm voor een alleenstaande. Uit informatie van de belastingdienst is appellant gebleken dat [naam echtgenoot] in de periode van 1 februari 1996 tot en met 30 juni 1997 inkomsten uit arbeid bij schoonmaakbedrijf Vlietstra te Franeker heeft gehad. Omdat gedaagde en [naam echtgenoot] daarvan aan appellant geen mededeling hadden gedaan, heeft appellant bij besluit van 6 juli 2000 de uitkering van gedaagde over de periode van 1 (lees: 7) februari 1996 tot en met 30 juni 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien. Tevens heeft appellant bij dat besluit de in de genoemde periode teveel verleende bijstand ten bedrage van f 19.427,07 van gedaagde teruggevorderd. Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft appellant het besluit van 6 juli 2000 herroepen in die zin dat de terugvordering van de teveel verleende bijstand wordt gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw zoals die bepaling tot 1 juli 1997 luidde. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 25 augustus 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe in de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde als eiseres en appellant als verweerder is aangeduid, het volgende overwogen: " Het geding spitst zich toe op de vraag of sprake is van dringende redenen om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering. Op grond van artikel 78, lid 3, van de Abw kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Aan de Nota van toelichting op dit artikel ontleent de rechtbank het volgende: " Gezien de omstandigheden van persoon en gezin kunnen er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Indien terugvordering te ernstige gevolgen voor betrokkene of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dient toepassing van dit artikellid te worden overwogen. Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. De redactie laat ruimte voor het meewegen van zowel financiële als niet-financiële omstandigheden. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van betrokkene moet worden beoordeeld.". (Kamerstukken II 1191/92,22545 nr. 3 p. 170). Uit de wet noch uit de hierboven aangehaalde toelichting op de wet is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat de wetgever het onmogelijk heeft geacht dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen worden afgezien om dringende redenen die hun oorsprong vinden in de verhoudingen binnen het gezin. De rechtbank deelt derhalve niet het standpunt van verweerder dat het (gedeeltelijk) afzien van terugvordering om deze redenen diametraal tegen het systeem en de bedoeling van de wet zou ingaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de verhouding tussen eiseres en haar echtgenoot problematisch was en eiseres niet op de hoogte is geweest van het feit dat haar echtgenoot inkomsten genoot. De rechtbank acht van belang, dat eiseres hoogstwaarschijnlijk niets zal kunnen verhalen op haar echtgenoot, nu deze inmiddels naar het schijnt definitief gevestigd is in Marokko. Onder deze omstandigheden ontstaan naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres, mede gelet op haar persoonlijke omstandigheden, te ernstige gevolgen, indien zou worden vastgehouden aan volledige terugvordering van de teveel betaalde bijstand, zodat verweerder niet in redelijkheid tot een volledige terugvordering kon besluiten. De rechtbank merkt hierbij op dat een terugvordering die is beperkt tot de helft van het bedrag de rechterlijke toets wel zou kunnen doorstaan.". Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voorts heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 29 mei 2001 de terugvordering van de bijstand op gedaagde beperkt tot de helft van de teveel betaalde bijstand, zijnde een bedrag van f 9.713,53. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Uit de op 12 januari 2004 aan de Raad gezonden stukken blijkt dat de toenmalige wethouder van Sociale Zaken, D.H. Sanders, op 21 maart 2001 heeft besloten om hoger beroep in te stellen tegen de op 2 maart 2001 gewezen en op 5 maart 2001 in afschrift verzonden aangevallen uitspraak en tevens dat hem daartoe met toepassing van artikel 168 van de Gemeentewet (tekst van 1 januari 1994 tot en met 15 januari 2002) mandaat was verleend. Het door appellant ingestelde hoger beroep is daarom ontvankelijk. Met betrekking tot het partijen materieel verdeeld houdende punt van geschil overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in de periode van 7 februari 1996 tot en met 30 juni 1997 door de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting aan gedaagde en [naam echtgenoot] tot een te hoog bedrag bijstand is verleend en dat de teveel verleende bijstand op grond van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw dient te worden teruggevorderd. Omdat de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw is verleend, is (ook) gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 84, eerste lid, van de Abw in verbinding met het derde lid van dat artikel hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. De door gedaagde gestelde omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van de werkzaamheden en de inkomsten van haar ex-echtgenoot, maakt dit niet anders. Voor de terugvordering geldt dat een van de beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander aangezien beiden voor de terugvordering als belanghebbende moeten worden aangemerkt. Dit brengt voorts met zich dat een eventuele onbekendheid als hiervoor bedoeld geen dringende reden in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw kan vormen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ook overigens is de Raad, anders dan de rechtbank, niet tot het oordeel kunnen komen dat er in het geval van gedaagde sprake is van dringende redenen als in artikel 78, derde lid, van de Abw bedoeld, op grond waarvan appellant bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen in beginsel slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties (van de terugvordering) voor de betrokkene. Dit betekent dat bij de vraag of sprake is van dringende redenen de situatie ten tijde van de terugvordering van belang is en niet de omstandigheden in de daarvoor gelegen periode, i.c. de periode dat gedaagde met [naam echtgenoot] gehuwd was. Voorts kan van dringende redenen slechts sprake zijn in incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De Raad kan de stelling van gedaagde, dat zij mogelijk niets van de terugbetaalde bijstand op haar ex-echtgenoot kan verhalen omdat deze zich in Marokko heeft gevestigd, evenmin als een dringende reden aanmerken, in welk verband de Raad er (andermaal) op wijst dat gedaagde ingevolge artikel 84, derde lid, van de Abw hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de teveel verleende bijstand. Tenslotte wijst de Raad erop dat gedaagde blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zodat het bestaan van eventuele andere schulden dan de onderwerpelijke terugvordering evenmin tot het oordeel kan leiden dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw. Nu ook hetgeen overigens van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht de Raad niet tot het oordeel heeft kunnen leiden dat appellant in strijd met artikel 78 van de Abw heeft gehandeld, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van appellant van 25 augustus 2000 wordt ongegrond verklaard. Omdat de Raad het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2000 - alsnog - ongegrond verklaart, is de grondslag aan het besluit van 29 mei 2001, kenmerk SSZ/AJZ/PHA 4273, komen te ontvallen. Dit besluit wordt daarom, ambtshalve, vernietigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2000 ongegrond; Vernietigt het besluit van 29 mei 2001. Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns (get.) B.M. Biever-van Leeuwen MvK28054