Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6037

Datum uitspraak2004-11-16
Datum gepubliceerd2004-11-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/33
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling overig Tegemoetkoming varkenshouders i.v.m. klassieke varkenspest 1997


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/33 16 november 2004 6081 Regeling overig Tegemoetkoming varkenshouders i.v.m. klassieke varkenspest 1997 Uitspraak in de zaak van: A Agrarische Bedrijven B.V., te B, appellante, gemachtigde: mr. M.H.C. Peters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, tegen het Productschap voor Vee en Vlees, verweerder, gemachtigde: mr. B.M.J. Kloppenburg. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 8 januari 2004, bij het College binnengekomen op 9 januari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 december 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante gericht tegen zijn besluit van 7 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij brief van 29 maart 2004 heeft verweerder, onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken een verweerschrift ingediend. Op 28 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante en haar gemachtigde hebben het College bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Op 23 oktober 2002 heeft het bestuur van verweerder het Besluit bijzondere tegemoetkoming varkenshouders in verband met klassieke varkenspest 1997, verder ook: het Besluit, vastgesteld. Het Besluit is gebaseerd op artikel 2, vierde lid, van de Verordening Veeziektenfonds PVV 2000 en bepaalt voorzover hier van belang het volgende. "Artikel 2 Het dagelijks bestuur besluit, met inachtneming van de artikelen 4, 5, en 8, tot een bijzondere tegemoetkoming voor varkenshouders in verband met de klassieke varkenspest 1997 onder de volgende voorwaarden: (….) b) dat de tegemoetkoming van de Ondernemer op basis van het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding tegen besmettelijke dierziekten is verlaagd en dat deze verlaging het gevolg is van een overtreding of van overtredingen met betrekking tot (…) het niet melden van mutaties, dan wel het niet tijdig melden van mutaties bedoeld in artikel 9 van de Verordening identificatie en registratie varkens 1995 van het Landbouwschap. c) dat de Ondernemer bij het Productschap een schriftelijke aanvraag voor de bijzondere tegemoetkoming heeft ingediend. (….) Artikel 4 (….) 3. Aanvragen, als bedoeld in artikel 2 onder c, dienen uiterlijk 30 dagen na de inwerkingtreding van dit besluit door het Productschap te zijn ontvangen. (….) Artikel 6 1. De door het Productschap uit te keren bedragen van de bijzondere tegemoetkoming belopen voor alle aanvragen tezamen, maximaal een bedrag ter hoogte van [ € ] 3.857.131,80. 2. Indien de aanvragen tezamen het bovenvermelde maximumbedrag overstijgen, dan worden de uit te keren bedragen naar rato verlaagd. (….) Artikel 9 1. (…) 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na publicatie in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie." Op 22 november 2002 is het Besluit gepubliceerd in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Aan de maatschap C is op 21 mei 1997 in verband met de vaststelling van de klassieke varkenspest een tegemoetkoming in de schade toegekend, waarop met toepassing van artikel 8 van het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten door de toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en korting van 35% is toegepast wegens het (vier maal) te laat aanmelden van de aanvoer van varkens op het bedrijf. - Het College heeft bij uitspraak van 3 juli 2001, AWB 98/213 het door de maatschap tegen deze kortingsbeslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. - D heeft bij brief van 2 april 2004, namens appellante die kennelijk het belang van (voorheen) de maatschap behartigt, bij verweerder een aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit. Hij heeft daarbij verweerder als volgt bericht. "Mij is vorige week verteld dat er een tegemoetkomingsregeling is voor bedrijven die getroffen waren met varkenspest in 1997. Het zou een bepaalde tegemoetkoming zijn voor de strafkorting. Zoals u kunt zien is ook ons bedrijf een strafkorting opgelegd van 35%. Wij zouden graag van deze regeling gebruik maken ook al was er een opgavetermijn tot 23-12-2002. Wij wisten dus niets van deze regeling omdat ons bedrijf al geruime tijd niet meer aktief bezig is met het houden van varkens. Doordat wij niet meer aktief bezig zijn met het houden van varkens hebben wij destijds ook de abonnementen van vakbladen opgezegd, dit is dus de reden dat wij niet op de hoogte waren van deze regeling." - Bij besluit van 7 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen. - Tegen dat besluit heeft appellante bij brief van 13 augustus 2003 een bezwaarschrift ingediend. - Op 2 september is namens appellante een verklaring naar verweerder gestuurd dat zij afziet van het recht te worden gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - het volgende overwogen. De in het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten opgenomen kortingsregeling is niet alleen tijdens de klassieke varkenspestcrisis in 1997 toegepast, maar ook tijdens de mkz-crisis in 2001. Tijdens de laatste crisis heeft de minister van LNV bij het toepassen van de kortingen enige coulance betracht, hetgeen bij de door de varkenspest in 1997 getroffen varkenshouders een gevoel van onrechtvaardigheid heeft doen ontstaan. Verweerder heeft met het vaststellen van het Besluit getracht dit geschonden rechtsgevoel enigszins te herstellen. Verweerder is van mening dat hij door publicatie van het Besluit in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie aan de in artikel 3:42 Awb neergelegde bekendmakingseisen heeft voldaan. Daarnaast heeft hij in diverse bladen zoals "Trog"(NVV), "Oogst" (LTO) en Sectorinfo (PVV) aandacht besteed aan het Besluit. Ook is het Besluit geplaatst op de internetsite van verweerder. Verweerder is bij de bekendmaking derhalve voldoende zorgvuldig te werk gegaan. Dat appellante desondanks niet op de hoogte was van het bestaan van het Besluit, kan verweerder dan ook niet worden verweten. Bij de uitvoering van het Besluit staat verweerder, overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van het Besluit, een maximum-budget ter beschikking. Wanneer het totaal aantal aanvragen dat budget zou hebben overschreden, zouden op grond van het tweede lid, van dit artikel de uit te keren bedragen naar rato zijn gekort. Teneinde op korte termijn inzicht te krijgen in de omvang van het totale bedrag dat met met de aanvragen was gemoeid, is besloten tot het vaststellen van een aanvraagtermijn van 30 dagen na inwerkingtreding van het Besluit. Als verweerder aan die termijn niet strikt de hand zou houden, zou de uitvoerbaarheid van de regeling in het gedrang komen. Gelet op de door appellante aangevoerde redenen voor de termijnoverschrijding is verweerder van oordeel dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijzing van de aanvraag, zonder rekening te hoeven houden met de daaraan voor appellante verbonden nadelige gevolgen. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerder had niet zonder meer tot afwijzing van de aanvraag kunnen besluiten. Ook bij overschrijding van een indieningstermijn voor aanvragen kan sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar appellantes mening dient de vraag naar de verschoonbare termijnoverschrijding te worden beantwoord aan de hand van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de jurisprudentie van zowel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als van het College zijn daarvan voorbeelden te vinden. Appellante heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 10 januari 1991, AB 1992/69, en op twee uitspraken van het College van respectievelijk 8 januari 1992, AB 1992/189 en 27 augustus 1986, AB 1987/60. Het is appellante niet duidelijk waarom verweerder zo hecht aan een strikte handhaving van de indieningstermijn. Blijkens de toelichting wordt deze termijn gesteld in verband met een vlotte en zorgvuldige uitvoering van het Besluit, hetgeen samenhangt met het feit dat na het bereiken van het tegemoetkomingsplafond, de uit te keren bedragen naar rato zullen worden uitgekeerd. Appellante wil weten of het tegemoetkomingsplafond is bereikt. Zeker wanneer dat niet het geval zou zijn, dient haar belang bij inwilliging van de aanvraag zwaarder te wegen dan de bestuurlijke belangen van verweerder. Hiervoor pleit tevens dat het Besluit ten onrechte alleen in het Verordeningenblad bedrijfsorganisatie is gepubliceerd en niet tevens in de Staatscourant. Appellante voert voorts aan dat zij inmiddels niet meer actief is in de varkenshouderij en geen kennis meer neemt van de vakbladen. Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat het gaat om het gedeeltelijk herstellen van een korting die meer dan vijf jaar geleden is opgelegd. Alles bijeengenomen acht appellante het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb, neergelegde evenredigheidsbeginsel. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de aard van de in het Besluit neergelegde tegemoetkomingsregeling voortvloeit dat strikt de hand wordt gehouden aan de aanvraagtermijn. Er is immers uitdrukkelijk geen sprake van een ‘open einde-regeling‘, maar van een maximumbedrag waarvan niet op voorhand vaststond dat dit voldoende was om alle aanvragen op grond van het Besluit in te willigen. Als verweerder ook rekening zou moeten houden met (geruime tijd) na de sluiting van de aanvraagtermijn ingekomen aanvragen om tegemoetkoming, zou dit er in verband met de pro rata korting van artikel 6, tweede lid, Besluit toe kunnen leiden dat aanvragers die wel op tijd waren achteraf alsnog met een korting op hun tegemoetkoming zouden worden geconfronteerd. Gelet op het vorenstaande is een strikte hantering van de aanvraagtermijn niet in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. 5.2 Voorts heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de overschrijding van de aanvraagtermijn van appellante niet verschoonbaar is. Hetgeen appellante heeft gesteld omtrent publicatie van het Besluit kan geen doel treffen, in aanmerking genomen dat het op een bestuursverordening gebaseerde Besluit met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 106 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie op juiste wijze bekend is gemaakt door publicatie in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie. Voor publicatie van het Besluit in de Staatscourant - als door appellante geboden geacht - bestaat geen rechtsgrondslag. Overigens heeft verweerder het Besluit ook op andere wijze onder de aandacht van varkenshouders gebracht. Dat appellante (ook) die publicaties heeft gemist omdat zij zich niet meer bezig houdt met de varkenshouderij, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. De jurisprudentie waarop appellante zich beroept kan haar niet baten. In de College-uitspraak van 8 januari 1992 was juist sprake van een niet verschoonbare termijnoverschrijding, terwijl de twee andere door appellante genoemde uitspraken zagen op een situatie, waarin sprake was van een termijnoverschrijding die (mede) het gevolg was van onzorgvuldig handelen van het desbetreffende bestuursorgaan. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. 5.3 Tenslotte valt niet in te zien waarom het feit dat het Besluit ziet op gedeeltelijke tegemoetkomingen in kortingen die meer dan vijf jaar geleden zijn opgelegd, verweerder tot inwilliging van de aanvraag had moeten nopen. 5.4 Het beroep is derhalve ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. A.J.C. de Moor- van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004. w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining