Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4399

Datum uitspraak2005-10-14
Datum gepubliceerd2005-10-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers10/600069-05 (proces-verbaal)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtbank verwerpt preliminair verweer en wijst vordering wijziging tenlastelegging toe in zaak Mohammed B. als verdachte van lidmaatschap Hofstadgroep De rechtbank Rotterdam (nevenvestigingsplaats ’s-Gravenhage) heeft op 14 oktober 2005 in de extra-beveiligde zittingszaal van de rechtbank Amsterdam haar beslissing omtrent het verweer inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de zaak tegen Mohammed B. als verdachte van het lidmaatschap van de zogenoemde Hofstadgroep bekend gemaakt. De rechtbank had deze beslissing tijdens de vierde pro forma-zitting op 22 september jl. aangehouden. De rechtbank heeft het verweer verworpen. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM NEVENVESTIGINGSPLAATS 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER parketnummer 10/600069-05 PROCES-VERBAAL TERECHTZITTING Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van bovengenoemde rechtbank op 14 oktober 2005, zittinghoudende te Amsterdam. Tegenwoordig: mrs. De Boer, voorzitter, Elkerbout en Van Belzen, rechters, Van de Kar rechter als bedoeld in artikel 6, derde lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, Plooy en Van Dam, officieren van justitie, Kleijne, griffier. De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen. De verdachte, genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught. is niet verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam. De voorzitter doet mededeling van een faxbericht, d.d. 12 oktober 2005, inhoudende de mededeling van de verdachte dat hij afstand doet van het recht bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn. De rechtbank hervat het geschorste onderzoek van de terechtzitting van 22 september 2005 in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan, daar de rechtbank thans in dezelfde samenstelling zitting houdt. De voorzitter deelt de beslissingen van de rechtbank mede. De voorzitter merkt op dat ter terechtzitting van 20 september 2005 de raadsman van [verdachte] heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van zijn cliënt, aangezien verdere vervolging van zijn cliënt in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De argumenten en omstandigheden die de raadsman in dit betoog heeft aangevoerd komen in de kern op het volgende neer: In de eerste plaats is aangevoerd dat [verdachte] in zijn belangen wordt geschaad doordat hij tweemaal moet terechtstaan, terwijl er volgens de raadsman niets aan in de weg stond hem voor alle feiten in één strafproces te berechten. In de tweede plaats is aangevoerd dat strafoplegging aan [verdachte] in dit strafproces niet meer mogelijk is gelet op zijn recente onherroepelijke veroordeling tot levenslange gevangenisstraf door de rechtbank Amsterdam en dat schuldigverklaring zonder strafoplegging op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) evenmin tot de mogelijkheden behoort. Volgens de raadsman dient dit strafproces daardoor geen redelijk doel meer en is de vervolging daarmee onrechtmatig. Daarnaast heeft de raadsman nog aangevoerd dat de in dit strafproces aan [verdachte] verweten gedragingen en de daarop betrekking hebbende processtukken deels al aan de orde zijn geweest in het vorenbedoelde strafproces voor de rechtbank Amsterdam, in het kader van de vraag of [verdachte] de destijds tenlastegelegde feiten in vereniging met anderen danwel alleen heeft gepleegd. De raadsman heeft echter ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaard hieraan niet het rechtsgevolg te verbinden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard en de rechtbank ziet daar ook ambtshalve geen aanleiding toe, zodat de rechtbank dit onderdeel van het betoog van de raadsman in dit stadium verder onbesproken zal laten. De rechtbank overweegt over het ontvankelijkheidsverweer als volgt. Ten aanzien van het eerste onderdeel: In geval een persoon wordt verdacht van meerdere strafbare feiten, verdient het in het algemeen de voorkeur deze zoveel mogelijk gelijktijdig te berechten. Dit bevordert doorgaans een efficiënte rechtspleging, waarbij de verdachte een rechtens te respecteren belang kan hebben. Gelijktijdige berechting is echter niet zonder meer verplicht. De wetgever heeft in artikel 63 Sr de mogelijkheid voorzien dat een reeds tot een straf veroordeelde persoon wordt vervolgd voor feiten die vóór de eerdere veroordeling zouden zijn gepleegd. Volgens de verklaring van de officier van justitie ter terechtzitting heeft in het onderhavige geval onder meer de grote maatschappelijke onrust die is veroorzaakt door de delicten gepleegd op 2 november 2004, waaronder de moord op Theo van Gogh, het openbaar ministerie ertoe bewogen de behandeling van die strafzaak zo min mogelijk te laten vertragen, door deze als eerste te laten berechten, terwijl het onderzoek met betrekking tot de andere feiten waarvan [verdachte] op dat moment werd verdacht nog volop gaande was. Het algemene belang van voorkoming althans beperking van maatschappelijke onrust is in dit verband eveneens een rechtens te respecteren belang. De door het openbaar ministerie gemaakte afweging en genomen beslissing, waarin men laatstgenoemd algemeen belang in dit geval kennelijk zwaarder heeft gewogen dan het belang van verdachte, is begrijpelijk en niet onredelijk. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te moeten oordelen dat de ongelijktijdige berechting van [verdachte] in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Ten aanzien van het tweede onderdeel: In geval van gelijktijdige berechting van meerdere feiten voorzien de bepalingen betreffende samenloop in titel VI van boek I van het Wetboek van Strafrecht in een beperking van de maximaal op te leggen straf. Door deze zogenoemde cumulatiebeperkingen kan een rechtbank in Nederland bijvoorbeeld niet in een vonnis voor twee moorden tweemaal levenslange gevangenisstraf opleggen. Artikel 63 Sr bepaalt - kort samengevat - dat deze regels ook van toepassing zijn bij ongelijktijdige berechting van feiten die gelijktijdig hadden kunnen worden berecht, zodat aan verdachte bij de ongelijktijdige berechting niet méér straf kan worden opgelegd dan in geval van gelijktijdige berechting mogelijk zou zijn geweest. Zo is de in artikel 59 Sr opgenomen beperking van de mogelijkheden tot de oplegging van straffen naast levenslange gevangenisstraf ook van toepassing in dit geval, waarin [verdachte] in het eerdere strafproces door de rechtbank Amsterdam tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, terwijl de thans tenlastegelegde feiten dateren van vóór die veroordeling. Artikel 59 Sr beperkt in geval van oplegging van levenslange gevangenisstraf de resterende strafmogelijkheden tot ontzetting uit bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Voor de eerste en de laatstgenoemde straf geldt dat deze alleen in de bij de wet bepaalde gevallen kunnen worden opgelegd. Ontzetting uit het zogenoemde actieve en passieve kiesrecht is bijvoorbeeld mogelijk bij veroordeling voor de delicten genoemd in de artikelen 121 en 122 Sr (geweldpleging of bedreiging met geweld jegens een lid van de staten generaal, respectievelijk samenspanning daartoe), die onder 3 en 4 van de huidige dagvaarding aan [verdachte] zijn tenlastegelegd. Ontzetting uit een (dergelijk) recht is niet mogelijk bij veroordeling voor de delicten genoemd in de artikelen 140 en 140a Sr, die onder 1 van de huidige dagvaarding aan [verdachte] zijn tenlastegelegd. Voor geen van de tenlastegelegde delicten geldt dat openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak als straf kan worden opgelegd. De genoemde verbeurdverklaring is alleen mogelijk indien voorwerpen van verdachte in beslag zijn genomen. Gelet op de inhoud van het dossier, de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten en de door de officier van justitie ingediende vordering wijziging tenlastelegging (die er onder meer toe strekt de feiten 3 en 4 te doen vervallen) bestaat een reële kans dat in geval van een eventuele schuldigverklaring van [verdachte] in dit strafproces uiteindelijk geen van de in artikel 59 Sr genoemde straffen in aanmerking komen en dat derhalve reeds om die reden uiteindelijk geen straf kan worden opgelegd. Artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat indien de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, hij in het vonnis kan bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Uit de tekst van de wet kan worden opgemaakt dat toepassing van dit artikel, dat ook wel het 'rechterlijk pardon' wordt genoemd, alleen om de in deze bepaling genoemde redenen kan plaatsvinden. Het artikel is niet geschreven voor de situatie dat strafoplegging onmogelijk is vanwege wettelijke cumulatiebeperkingen bij samenloop. Zie ook in gelijke zin de conclusie van advocaat-generaal Jörg bij het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2005 (LJN: AS5556, HR 19-04-2005, 02109/04). In dit arrest ging het om een geval van ongelijktijdige berechting van feiten, waarbij verdachte bij eerdere berechtingen was veroordeeld tot gevangenisstraffen, waaronder de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaar. De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat toepassing van artikel 63 Sr en het wettelijke strafmaximum van de feiten die in de laatste berechting aan de orde waren, in dit geval met zich brachten dat bij de laatste berechting geen vrijheidsstraf meer kon worden opgelegd. Het gerechtshof had in zijn beslissing waartegen cassatieberoep was ingesteld geen straf opgelegd, maar had zich anders dan de Hoge Raad daarbij gebaseerd op artikel 9a Sr. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep, dat er evenals het gerechtshof van uitging dat oplegging van (levenslange) gevangenisstraf nog wel mogelijk was, verworpen. Uit dit arrest van de Hoge Raad (en de conclusie van de advocaat-generaal) valt op te maken dat ook om andere redenen dan genoemd in artikel 9a Sr, namelijk de wettelijke beperkingen van strafoplegging, een juiste toepassing van het materiële strafrecht onder bepaalde omstandigheden met zich kan brengen dat bij schuldigverklaring geen straf wordt opgelegd. De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat door in een dergelijke situatie bij schuldigverklaring geen straf op te leggen, het hoofddoel van het strafproces wordt bereikt, te weten: het verzekeren van een juiste toepassing van het materiële strafrecht in een concreet geval. De onmogelijkheid een straf op te leggen op grond van wettelijke beperkingen staat er derhalve niet aan in de weg dat het strafproces dit doel dient. De rechtbank gaat er voorts van uit dat het doel van het strafproces ruimer is dan het verzekeren van een juiste toepassing van het materiële strafrecht. Het strafproces moet een adequate overheidsreactie op de verweten strafbare gedragingen waarborgen. Dat houdt onder meer in dat op een openbare terechtzitting de gegrondheid van de jegens verdachte gemaakte strafrechtelijke beschuldiging wordt onderzocht. Tevens houdt dit in dat in geval van schuldigverklaring publieke afkeuring van het bewezenverklaarde laakbare gedrag wordt gedemonstreerd. Deze afkeuring zal moeten blijken uit de gemotiveerde beslissingen van de rechtbank in het vonnis. Het opleggen van een straf is daarvoor niet noodzakelijk. Ook dit doel kan derhalve worden bereikt in geval oplegging van een straf niet mogelijk is. Het enkele ontbreken van de mogelijkheid tot strafoplegging heeft daarom nog niet tot gevolg dat het strafproces geen redelijk doel meer dient, zoals de raadsman betoogt, zodat dit onderdeel van het verweer niet kan slagen. Het voorgaande leidt - ook in samenhang bezien - tot de beslissing dat het verweer van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verworpen. De voorzitter merkt op dat de officier van justitie ter terechtzitting van 20 september 2005 heeft gevorderd dat de tenlastelegging op de voet van artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt gewijzigd in die zin dat: de feiten sub 1 a en b anders worden omschreven (en vernummerd) en de feiten 2, 3, 4 en 5 komen te vervallen. De raadsman heeft aangevoerd dat dit laatste (het laten vervallen van feiten) neerkomt op een partiële intrekking van de dagvaarding, waarvoor artikel 313 Sv geen basis biedt. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De dagvaarding is woordelijk gelijkluidend aan de aan verdachte op 14 januari 2005 uitgebrachte kennisgeving van verdere vervolging. De officier van justitie heeft echter tevens, voordat de zaak tegen verdachte werd uitgeroepen, de rechtbank en de verdediging in kennis gesteld van de tekst van de hierboven omschreven vordering tot wijziging van de tenlastelegging. Hij heeft daarmee op voorhand onder meer duidelijk gemaakt dat hij verdachte de facto niet verder wenste te vervolgen voor de feiten 2 tot en met 5 op de dagvaarding. De officier van justitie had dit kunnen bewerkstelligen door de aan verdachte uitgebrachte dagvaarding te beperken tot de feiten 1 sub a en b, zoals omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging. Zoals ter zitting is gebleken, heeft hij deze weg niet gevolgd vanwege zijn opvatting dat artikel 258, lid 3 Sv hem zou verplichten een dagvaarding uit te brengen die geheel gelijkluidend is aan de kennisgeving van verdere vervolging. Deze opvatting is onjuist. Artikel 258, lid 3 Sv schrijft slechts voor dat, indien een verdachte na een kennisgeving van verdere vervolging wordt gedagvaard, de omschrijving van de feiten welke op de dagvaarding aan verdachte worden verweten overeenstemt met de omschrijving van diezelfde feiten in de kennisgeving van verdere vervolging. De ratio van deze bepaling is dat de verdachte een bezwaarschrift kan indienen tegen de kennisgeving van verdere vervolging en er dan zeker van moet kunnen zijn dat de omschrijving van de feiten op de vervolgens uit te brengen dagvaarding, waartegen geen bezwaar mogelijk is, gelijkluidend is aan de omschrijving daarvan op de kennisgeving van verdere vervolging. Artikel 258, derde lid Sv staat er niet aan in de weg dat de officier van justitie na het uitbrengen van een kennisgeving van verdere vervolging alsnog er van afziet een verdachte te dagvaarden. Evenzeer kan de officier van justitie na het uitbrengen van een kennisgeving van verdere vervolging er van afzien een verdachte te dagvaarden voor één of meer feiten welke op de kennisgeving van verdere vervolging zijn omschreven. Spiegelbeeldig hieraan is er ook geen bezwaar tegen dat de officier van justitie na een kennisgeving van verdere vervolging feiten in een dagvaarding opneemt welke niet waren omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging (HR 17 januari 1995, NJ 1995/394). Vervolgens rijst de vraag of de officier van justitie zijn doel - de facto niet-vervolging van verdachte voor de feiten 2 tot en met 5 op de dagvaarding - ook kan bereiken door de gevorderde wijziging van de tenlastelegging. Dienaangaande geldt dat het Wetboek van Strafvordering slechts één (materieel) criterium kent ter beoordeling van de toelaatbaarheid van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, en wel het vereiste dat een wijziging niet tot gevolg mag hebben dat het tenlastegelegde een ander feit zou gaan betreffen. Daarvan is bij de gevorderde wijziging geen sprake. De toelaatbaarheid van een vordering moet echter tevens beoordeeld worden aan de hand van beginselen van een behoorlijke procesorde. Hier wringt iets. Totdat een zaak is uitgeroepen beslist (alleen) de officier van justitie over de tenlastelegging; na de uitroeping is de zaak onder de rechter en staat het de officier van justitie niet meer vrij de dagvaarding in te trekken (artikel 266, lid 1 Sv). Een wijziging die er niet toe strekt feiten anders te omschrijven, maar inhoudt deze geheel te laten vervallen, komt naar het oordeel van de rechtbank neer op een partiële intrekking en staat derhalve op gespannen voet met het bepaalde in dit artikel. Niettemin acht de rechtbank de gevorderde wijziging ook uit een oogpunt van behoorlijke procesorde toelaatbaar nu: het de officier van justitie vrijstond verdachte niet te dagvaarden voor de op de kennisgeving van verdere vervolging onder 2 t/m 5 omschreven feiten; de officier van justitie met de gevorderde wijziging alsnog wil bereiken dat verdachte niet (verder) terecht staat voor feiten waarvoor hij hem al voor het uitroepen van de zaak niet verder wilde vervolgen, hetgeen hij ook reeds voor de zitting heeft bekend gemaakt; het in het licht van het voorgaande de procesorde ten goede komt dat verdachte niet (verder) terecht staat voor deze feiten; de raadsman niet heeft aangegeven in welk belang verdachte is geschaad indien hij voor deze feiten niet verder terecht staat en de rechtbank ambtshalve niet van zodanige schade is gebleken. De vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt in haar geheel toegewezen. De rechtbank schorst het onderzoek tot de terechtzitting van 5 december 2005 te 09.30 uur en - beveelt de oproeping van de verdachte, tegen het tijdstip van voormelde terechtzitting; - beveelt de kennisgeving aan de raadsman van de verdachte van het tijdstip van voormelde terechtzitting; - verwijst de zaak terug naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam opdat deze datgene zal doen wat in het belang van het onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.