Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5158

Datum uitspraak2005-10-18
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/902
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/902 18 oktober 2005 20020 Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Den Haag Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 2 september 2004. 1. De procedure Bij beslissing van 2 september 2004, bij brief van 7 september 2004 aan partijen toegezonden, heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht die appellante tezamen met Congresbureau B & A B.V. en A B.V. op 16 januari 2004 heeft ingediend tegen C RA, werkzaam te Y (hierna: betrokkene). Op 5 november 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht. Bij brief van 29 november 2004 heeft de secretaris van de raad van tucht stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 21 december 2004 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift. Op 6 september 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en betrokkene zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht. 2. De beslissing van de raad van tucht Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht, de beoordeling van deze klacht door de raad van tucht en de hierbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. 3. De beoordeling van het beroep Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de raad van tucht niet op de essentie van de klacht heeft beslist. De essentie van de klacht is – aldus appellante – dat betrokkene appellante er uit eigenbelang toe heeft aangezet risico’s te nemen in haar bestuursaansprakelijkheid. Betrokkene heeft voorts nagelaten de in zijn ogen gewijzigde taakopvatting te onderbouwen en deze gewijzigde opvatting schriftelijk te bevestigen. Hiermee is appellante de mogelijkheid ontnomen daar in een vroeg stadium op te reageren. Het College stelt allereerst vast dat het belang van appellante in beroep kennelijk omvat het belang van appellante in persoon en het belang van appellante in de hoedanigheid van eigenaar/aandeelhouder van A B.V. Het College stelt voorts vast dat de in § 3 van de uitspraak van de raad van tucht weergegeven klacht niet afwijkt van hetgeen appellante in haar beroepschrift als essentie van de klacht heeft omschreven. De stellingen die appellante in beroep ter precisering van de essentie van de klacht aanvoert, dienen – zo overweegt het College – gezien te worden als onderbouwing van het beroep en niet, zoals betrokkene meent, als een uitbreiding van de klacht. Het College is van oordeel dat de aan A B.V. gerichte facturering van 3 februari 2003 voor werkzaamheden tot eind januari 2003 ten behoeve van deze vennootschap, waarvan appellante aandeelhouder en bestuurder is, niet is aan te merken als strijdig met de gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants. Het College acht niet aannemelijk dat – zoals appellante stelt – de factuur van 3 februari 2003 aan A B.V. is gericht vooruitlopend op het overleg van 4 februari 2003 waarbij de facturering van werkzaamheden in het licht van het dreigend faillissement van Congresbureau B & A B.V. (hierna: het Congresbureau) aan de orde is geweest en evenmin dat de factuur in feite betrekking heeft op werkzaamheden voor het Congresbureau. Niet alleen is op 3 februari 2003 ook een factuur voor werkzaamheden in dezelfde periode uitgegaan naar het Congresbureau zelf, ook is, naar betrokkene onweersproken heeft gesteld, de wijze van adressering van facturen vanaf 4 februari 2003 aan A B.V. aangepast, zodat zij herkenbaar zijn als betrekking hebbend op de periode (en de situatie) na 4 februari 2003. De factuur van 3 februari 2003 aan A B.V. is niet op die wijze geadresseerd, zodat moet worden aangenomen dat de factuur aan A B.V. betrekking had op werkzaamheden voor A B.V. Voorts is het College met de raad van tucht van oordeel dat het verzoek van betrokkene, gedaan tijdens het overleg van 4 februari 2003, om verdere werkzaamheden voor het Congresbureau op naam van A B.V. en/of A te factureren op de grond dat de werkzaamheden meer het privé-belang van appellante en het belang van appellante in haar hoedanigheid van eigenaar/aandeelhouder van het Congresbureau (via A B.V.) dan het belang van het Congresbureau dienden, niet is aan te merken als handelen in strijd met gedrags- of beroepsregels voor registeraccountants. De gewijzigde invalshoek van de dienstverlening aan appellante in relatie tot het Congresbureau en de daarmee samenhangende wijziging van de tenaamstelling van de facturen, houdt direct verband met de financiële omstandigheden waarin het Congresbureau op dat moment verkeerde en past binnen het kader van de behartiging van de belangen van appellante. Het College ziet niet in op welke wijze het factureren van de werkzaamheden ten behoeve van de afwikkeling van de financiële kwesties van het Congresbureau aan A B.V. risico inzake de aansprakelijkheid van appellante als bestuurder van het Congresbureau zou kunnen opleveren. De stelling van appellante dat het in rekening brengen van werkzaamheden voor het Congresbureau bij de andere B.V. strijd kan opleveren met beginselen waar een directie/aandeelhouder zich aan dient te houden, gaat niet op aangezien de boedel van het Congresbureau hierdoor niet zou worden benadeeld. Dat betrokkene heeft nagelaten de gewijzigde invalshoek van de dienstverlening aan appellante (te onderbouwen en) schriftelijk te bevestigen vóór de factuur van 17 maart 2003, levert op zichzelf geen handelen in strijd met de beroeps- en gedragsregels op. Bovendien heeft appellante al enige tijd daarvoor – namelijk op 10 maart 2003 – betrokkene op de hoogte gesteld van haar standpunt inzake de facturering, zodat van onduidelijkheid over de gewijzigde taakopvatting slechts gedurende korte termijn sprake kan zijn geweest. Gesteld noch gebleken is dat appellante hiervan enig nadeel heeft ondervonden. Uit het voorgaande volgt dat de raad van tucht de klacht terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep kan derhalve niet slagen. Na te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel II Wet RA 5. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005. w.g. H.C. Cusell w.g. A. Graefe 1067/04.03 DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN TE 's-GRAVENHAGE heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van: 1. Congresbureau B & A B.V., gevestigd te X, en 2. A B.V., gevestigd te X, en 3. A, wonende te Z, klagers, C O N T R A: C RA, kantoorhoudende te Y, verweerder. 1. PROCEDUREVERLOOP 1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde processtukken te weten de klacht van 16 januari 2004, het verweer van 19 februari 2004, aangevuld bij brieven van 9 en 10 maart 2004, de repliek van 27 april 2004 en de dupliek van 13 mei 2004. 1.2 De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 5 juli 2004, alwaar klaagster A namens alle klagers is verschenen, alsmede verweerder. 2. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of onvoldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan. 2.1 Sinds 1985 heeft het kantoor van verweerder accountants- en advieswerk verricht voor Congresbureau B & A B.V. (hierna: het Congresbureau), A B.V. en mevrouw A, hierna te noemen: klaagster. 2.2 Vanaf 2001 is de opdracht uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van verweerder. 2.3 Klaagster is aandeelhoudster en bestuurster van A B.V., die op haar beurt aandeelhoudster is van het Congresbureau. 2.4 Eind 2002 is het Congresbureau in financiële problemen geraakt. In december 2002 en januari 2003 zijn in verband hiermede door klaagster besprekingen gevoerd met een medewerker van verweerder, de heer D. 2.5 Op 4 februari 2003 hebben klaagster en haar echtgenoot een bespreking gevoerd met verweerder. Deze heeft zich, wegens de mogelijke discontinuïteit van het Congresbureau, tijdens die bespreking, laten vergezellen door de heer E, die verbonden is aan het kantoor E & F, belastingadviseurs te G. 2.6 Op 3 februari 2003 en later heeft verweerder declaraties voor verrichte werkzaamheden gestuurd aan A B.V. 2.7 Bij brief van 10 maart 2003 heeft klaagster aan verweerder meegedeeld bezwaar te hebben tegen de adressering van facturen aan A B.V.; zij vroeg die te zenden aan het Congresbureau. 2.8 Bij brief van 17 maart 2003 heeft verweerder aan klaagster en A B.V. meegedeeld dat op 4 februari 2003 is besproken dat verweerder aan de aandeelhouder zou factureren aangezien hij uitsluitend voor de aandeelhouder zou gaan werken. 2.9 Naar aanleiding van een telefoongesprek op 27 maart 2003 tussen klaagster en verweerder is de relatie tussen klagers en verweerder geëindigd. Zowel klaagster als verweerder heeft aansluitend aan het gesprek op dezelfde datum een brief aan de ander geschreven. Tevens heeft verweerder op die dag brieven doen schrijven aan de belastingdienst, UWV-Cadans en CWI Arnhem, waarin aan de betrokken instanties werd meegedeeld dat het kantoor van verweerder met ingang van 27 maart 2003 de werkzaamheden voor A B.V./ A en de daaraan gelieerde onderneming Congresbureau B & A B.V. met onmiddellijke ingang beëindigd had. 2.10 Op 29 december 2003 is het Congresbureau in staat van faillissement verklaard. 2.11 Enkele facturen van verweerder, gericht aan het Congresbureau en aan A B.V. zijn onbetaald gebleven. Terzake van de facturen aan A B.V. heeft verweerder een incassoprocedure aangespannen. 3. KLACHT 3.1 Klagers verwijten verweerder dat hij hen na een relatie van 17 jaar in de steek heeft gelaten, toen het er op aankwam hun belangen te blijven behartigen in een moeilijke periode. 3.2 Ter toelichting wijzen klagers op het gesprek van 4 februari 2003 over maatregelen in verband met de slechte gang van zaken van het Congresbureau. In dat gesprek stelde verweerder de vraag of de facturen gericht mochten worden aan A B.V., voor werkzaamheden die betrekking hadden op het Congresbureau, waarop de echtgenoot van klaagster heeft geantwoord dat het niet juist is crediteuren te bevoordelen, zodat dit niet kon worden toegestaan. Klaagster ontving niettemin facturen van verweerder die waren gericht aan A B.V., welke zij op 10 maart 2003 heeft geretourneerd met het verzoek de adressering te corrigeren. Klaagster stelt dat verweerder in het gesprek van 27 maart 2003 de werkzaamheden ten behoeve van het Congresbureau heeft beëindigd en daarvan mededeling heeft gedaan aan de betrokken instanties alsmede dat verweerder toen meteen opdracht heeft gegeven aan een gerechtsdeurwaarder om de vorderingen te innen. Klagers hebben voorts gesteld dat verweerder (als enige) heeft geweigerd mee te werken aan een akkoord met de crediteuren van het Congresbureau, dat was voorgesteld om een faillissement te voorkomen. De belastingdienst wenste niet tot een akkoord te komen zo lang verweerder als crediteur niet tot een akkoord bereid was. Klagers hebben de klacht samengevat door te stellen dat het er op neer komt dat verweerder klaagster eerst ertoe heeft pogen aan te zetten risico's te nemen in haar bestuurdersaansprakelijkheid en vervolgens heeft geweigerd mee te werken aan het voorkomen van het faillissement. 4. VERWEER Verweerder heeft tot zijn verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd: 4.1 Verweerder bestrijdt klagers aan hun lot te hebben overgelaten. Tot op het moment dat klagers de relatie met verweerder beëindigden, heeft verweerder alle afgesproken werkzaamheden uitgevoerd met de betrokkenheid en inzet die klagers mochten verwachten. 4.2 De bespreking van 4 februari 2003 werd gehouden om de situatie van het Congresbureau en haar (middellijke) aandeelhouder te bespreken. In die bespreking heeft verweerder geen versnelde of acute betaling van het openstaande saldo gevraagd, noch een vooruitbetaling. Verweerder heeft verklaard bereid te zijn de benodigde werkzaamheden te verrichten met die aanvulling dat hij de declaratie zou richten aan de personen die daar voortaan primair nut van zouden ondervinden, te weten A B.V. en klaagster. Naar de mening van verweerder hebben zij en haar echtgenoot toen ingestemd met deze voorwaarde. De bij het gesprek aanwezige jurist E heeft hierover in het kader van de incassoprocedure een schriftelijke verklaring afgelegd. 4.3 De factuur van 3 februari 2003 aan A B.V. betrof werkzaamheden over januari 2003 ten behoeve van A B.V. en klaagster. De factuur heeft niets van doen met de bespreking van 4 februari 2003. Over januari 2003 is daarnaast rechtstreeks aan het Congresbureau gefactureerd voor andere werkzaamheden, verricht voor het Congresbureau. 4.4 In het telefoongesprek met klaagster op 27 maart 2003 heeft zij de relatie met verweerders organisatie beëindigd. Verweerder heeft dat in zijn aangetekende brief van 27 maart 2003 bevestigd. 4.5 Na 27 maart 2003 zijn over en weer betalingsvoorstellen gedaan. Verweerder heeft zich, in het kader van het aangeboden akkoord, bereid verklaard met een betaling van 15% van de vordering op het Congresbureau akkoord te gaan, mits de vordering op A B.V./klaagster zou worden erkend. 5. BEOORDELING VAN DE KLACHT 5.1 Het eerste verwijt in de uitwerking van de klacht is de stelling van klagers dat verweerder heeft getracht klaagster ertoe aan te zetten risico's te nemen in haar bestuurdersaansprakelijkheid. De Raad begrijpt dit, mede na de uitleg ter zitting, aldus dat klaagster stelt dat verweerder, door haar voor te stellen zijn werkzaamheden voor het Congresbureau verder aan A B.V. in rekening te brengen, haar instemming vroeg voor een handeling die jegens de andere belanghebbenden bij het Congresbureau paulianeus zou zijn, waardoor zij zich zou blootstellen aan aansprakelijkheid jegens die belanghebbenden uit wanbeleid als bestuurster. 5.2 Verweerder heeft onbestreden gesteld dat zijn kantoor geen bevoordeling boven andere schuldeisers heeft gezocht voor vorderingen uit werkzaamheid, verricht tot en met januari 2003. Zijn stelling dat in de gegeven precaire situatie van het Congresbureau de werkzaamheden van zijn kantoor na 3 februari 2003 ten behoeve van een doorstart of andere afwikkeling niet het Congresbureau dienden maar meer het belang van de aandeelhoudster, kan niet worden afgedaan als een ver gezocht argument ten eigen bate, waarbij de Raad in het midden laat in hoeverre het Congresbureau bijkomend daarvan ook vruchten plukte. Klaagster heeft niet aangetoond, en ook los daarvan valt niet aan te nemen, dat verweerder in feite niets anders deed dan zich van betaling door de aandeelhoudster te verzekeren voor werkzaamheid, primair verricht ten behoeve van het Congresbureau. Gegeven het belang van de aandeelhoudster bij de door verweerders kantoor te verrichten werkzaamheden zou betaling daarvoor door de aandeelhoudster in deze omstandigheden geen goede grond aan andere belanghebbenden bij het Congresbureau geven om dit gedrag de betrokkenen als paulianeus aan te wrijven, noch om klaagster als bestuurster van het Congresbureau aansprakelijk te houden wegens dit handelen. Niet is derhalve vast te komen staan dat verweerder aan klagers heeft aangeraden een betalingsconstructie te kiezen die dit door klaagster gevreesde risico meebracht. Wel had klaagster goede redenen om, wegens de gelijkenis met verwante situaties waarin dit gedrag wel paulianeus kan zijn, zich hierop goed te beraden voordat zij met het voorstel van verweerder zou instemmen. 5.3 Om deze redenen kan in het midden blijven of klaagster op 3 februari 2003, zonder zich hierop te hebben beraden, meteen al dan niet heeft ingestemd met verweerders voorstel. Niet blijkt immers dat zij zich daartegen op 3 februari 2003 al definitief heeft verzet en het lag dus daarna in de eerste plaats op haar weg verweerder mee te delen of zij diens voorstel al dan niet aanvaardde. Dat heeft zij gedaan op 10 maart 2003. 5.4 De tweede grief waarmee klagers de klacht hebben onderbouwd betreft kort gezegd het beëindigen door verweerder van de relatie op 27 maart 2003. 5.5 Uit de stellingen van de partijen is duidelijk geworden dat verweerder in de periode februari-maart 2003, ook na de bespreking van 4 februari 2003, de op dat moment nodige werkzaamheden heeft verricht. Klagers hebben zich niet beklaagd over de kwaliteit van die werkzaamheden en verweerder heeft onbetwist aangevoerd dat hij alle afgesproken werkzaamheden heeft uitgevoerd met een betrokkenheid en inzet die klagers mochten verwachten. 5.6 De relatie is blijkbaar tot een einde gekomen nadat bleek dat A B.V. en klaagster zich er niet mee konden verenigen dat verweerder facturen voor na 3 februari 2003 verrichte werkzaamheden adresseerde aan A B.V.. Klaagster heeft na het gesprek op 27 maart 2003 aan verweerder bevestigd dat twee facturen aan hem waren geretourneerd met het verzoek om gedetailleerde nota's op correcte adressen en correcte tenaamstelling. Overigens maakt de Raad uit de verdere inhoud van die brief op dat het niet klagers zijn geweest die de relatie hebben beëindigd. 5.7 De onder 5.2 gegeven overweging brengt mee dat de aandrang van verweerder op adressering aan en betaling door de aandeelhoudster niet onbetamelijk was. Het is hierom ook niet verwijtbaar dat verweerder geen werkzaamheden meer voor klagers heeft verricht en de relatie heeft beëindigd, nadat duidelijk werd dat zijn voorstel was afgeslagen, hetgeen zou meebrengen dat hij nauwelijks, naar achteraf blijkt tot niet meer dan 15 %, zou worden betaald voor verdere werkzaamheden van zijn kantoor. In dit zakelijke geschil over de facturering van zijn werkzaamheden was zijn opstelling, dat een zakelijke grondslag ontbrak om verder te werken, te billijken. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder zich zo ontijdig of onder zo ongelukkige omstandigheden heeft teruggetrokken dat klagers daardoor onevenredige schade hebben of zouden hebben geleden. 5.8 Ten overvloede overweegt de Raad wel van oordeel te zijn dat de wijze van meedelen aan de belastingdienst en anderen aangaande de beëindiging van de relatie door de gekozen bewoordingen bepaald ongelukkig is geweest. Volstaan had een verzoek correspondentie voortaan rechtstreeks te richten aan de betrokken cliënt. 5.9 Ten derde verwijten klagers verweerder kort gezegd de weigering, later in 2003, om akkoord te gaan met een crediteurenakkoord van 15%. 5.10 Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de Raad van oordeel is dat het verlangen van verweerder dat A B.V. of klaagster zijn aan A B.V. geadresseerde facturen zou erkennen, waarbij dus niet directe betaling werd geëist, niet onbetamelijk is geweest. Hieruit vloeit voort dat hij evenmin tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door later in 2003 jegens het Congresbureau zijn instemming met een akkoord van 15% afhankelijk te stellen van de erkenning van deze facturen door A B.V. of door klaagster. Daarmee hing immers de erkende hoogte van zijn vordering op het Congresbureau samen, nu hij voor de werkzaamheden na 3 februari 2003 geen factuur had gestuurd aan het Congresbureau, ofschoon niet kon worden uitgesloten dat de faillissementscurator dergelijke facturen, indien ingediend, zou hebben erkend, waarna deze in het aangeboden akkoord zouden hebben meegedaan. 5.11 De Raad komt tot de slotsom dat de klacht in de drie uitgewerkte onderdelen geen tuchtrechtelijk gegrond verwijt inhoudt. 5.12 De beslissing berust op artikel 33 Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994. 6. BESLISSING De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te ’s-Gravenhage: - verklaart de klacht ongegrond. Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, voorzitter, H. Baas RA en C.Chr. Doolhoff RA, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2004 door mr. Koning voornoemd. secretaris voorzitter