Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV5794

Datum uitspraak2006-03-08
Datum gepubliceerd2006-03-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-003846-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het gerechtshof te Arnhem heeft op 8 maart 2006 het verzoek tot wraking van de rechter, die eerst als rechter deel heeft uitgemaakt van de strafkamer die in eerste aanleg het eindoordeel heeft gegeven en die in een later stadium van het strafproces in de functie van rechter-commissaris alsnog onderzoekshandelingen wil gaan verrichten, toegewezen. Het hof is van oordeel dat verzoeker, nu hij zijn betrokkenheid bij de door de rechtbank bewezenverklaarde feiten gemotiveerd heeft betwist, aan zijn veroordeling voor die feiten door de meervoudige kamer van de rechtbank te Arnhem, waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakte, redelijkerwijs de vrees kan ontlenen dat deze rechter in dezelfde zaak geen onbevangen en onpartijdige onderzoeksrechter zal zijn.


Uitspraak

Parketnummer: 21-003846-05 Wrakingsnummer: W2006/07 Uitspraak dd.: 8 maart 2006 WRAKING Gerechtshof te Arnhem Wrakingskamer Beslissing gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan namens (VERDACHTE) geboren te (GEBOORTEPLAATS) op (GEBOORTEDATUM), thans verblijvende in PI Arnhem – HVB Arnhem Zuid. De procedure Op 24 februari 2006 is bij het kabinet van de rechter-commissaris in de rechtbank te Arnhem een fax binnengekomen, gedateerd 24 februari 2006, waarin de raadsvrouwe van verzoeker, mr. J. Steenbrink, de rechter-commissaris mr. R.H. Koning heeft verzocht zich te verschonen, bij gebreke waarvan het verzoek diende te worden opgevat als een wrakingsverzoek. Mr. R.H. Koning heeft op 24 februari 2006 te kennen gegeven zich niet te verschonen. De griffier van het kabinet rechter-commissaris heeft op 27 februari 2006 voornoemd verzoekschrift aan de griffie van het hof doen toekomen, waar dit verzoekschrift op dezelfde datum is ontvangen. De rechter-commissaris heeft niet in de wraking berust en wenst geen gebruik te maken van de gelegenheid te worden gehoord. Uitgangspunt van de wetgever is dat bij de wraking van een rechter een wrakingskamer dient te worden samengesteld, bestaande uit leden van hetzelfde gerecht. Het hof is van oordeel dat het onderhavige wrakingsverzoek dient te worden behandeld door de wrakingskamer van het hof, omdat mr. R.H. Koning is gewraakt in het kader van een nader onderzoek dat zij als rechter-commissaris verrichtte in opdracht van het gerechtshof. Indien de wrakingskamer zou zijn samengesteld uit leden van de rechtbank te Arnhem, zou bovendien de rechtbank als lager gerecht een oordeel dienen te geven over feiten en omstandigheden in een nader onderzoek als bedoeld in artikel 420 van het Wetboek van Strafvordering dat in opdracht van het gerechtshof wordt verricht door de rechter-commissaris bij de rechtbank, die reeds in eerste aanleg heeft gevonnist in de strafzaak. Het hof heeft ter terechtzitting van 3 maart 2006, gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. J. Steenbrink, advocaat te Nijmegen, en de advocaat-generaal. Ontvankelijkheid Het hof acht het verzoek tijdig gedaan en ook overigens ontvankelijk. De gronden van het verzoek tot wraking In de strafzaak tegen verzoeker in hoger beroep heeft de strafkamer van dit hof -voor zover van belang- beslist dat het verzoek tot het horen van de (GETUIGE 1) wordt toegewezen en hiertoe de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Arnhem. Verzoeker is van mening dat mr. Koning niet kan worden gezien als een onpartijdige rechter, aangezien: - zij als rechter in eerste aanleg de alternatieve lezing van verzoeker aangaande de feiten 1 en 2 heeft verworpen met een beroep op onder andere de verklaring van de nu te horen (GETUIGE1 ), inhoudende dat verzoeker wel degelijk op de hoogte was van de herkomst van het geld. De verdediging wenst de getuige juist op dit punt nadere vragen te stellen; - de verdediging de (GETUIGE 1) ten aanzien van de containerzaak wil horen over de tapgesprekken met nummers 240235868 en 240237032, nu volgens verzoeker met het woord ‘monster’ door (GETUIGE 1) werd gedoeld op waardepapieren en niet op verdovende middelen. De rechtbank, waarvan mr. Koning deel uitmaakte, heeft deze taps echter als bewijs gebruikt en er dus wel degelijk ‘verdovende middelen’ in gelezen. De beoordeling van het verzoek tot wraking Het hof stelt vast dat er geen wettelijke beletselen zijn die maken dat een rechter, die deel heeft uitgemaakt van de strafkamer die in eerste aanleg het eindoordeel heeft gegeven, in een later stadium van het strafproces in de functie van rechter-commissaris alsnog onderzoekshandelingen in die strafzaak mag verrichten. Naast een toetsing aan de wet dient echter ook een toetsing plaats te vinden aan de criteria zoals ontwikkeld in de jurisprudentie betreffende de (on)partijdigheid van de rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het hof is van oordeel dat verzoeker, nu hij zijn betrokkenheid bij de door de rechtbank bewezenverklaarde feiten gemotiveerd heeft betwist, aan zijn veroordeling voor die feiten door de meervoudige kamer van de rechtbank te Arnhem waarvan mr. Koning deel uitmaakte, redelijkerwijs de vrees kan ontlenen dat mr. Koning in deze zelfde zaak geen onbevangen en onpartijdige onderzoeksrechter zal zijn. Het verzoek moet derhalve worden toegewezen. BESLISSING Het hof: Wijst toe het verzoek tot wraking van mr R.H. Koning. Aldus gewezen door Mr. R. van den Heuvel, voorzitter, mrs C.G. Nunnikhoven en J.H.C. van Ginhoven, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr J.H.D. van Onna, griffier, en op 8 maart 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.