Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7268

Datum uitspraak2008-02-04
Datum gepubliceerd2008-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB- 08_87
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Kopje: Maand sluiting gedoogde Coffeeshop Pasja. Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Het totale pand, bestaande uit de begane grond en de bovenverdiepingen, moet worden aangemerkt als onderdeel van de coffeeshop. Verweerder moet ten aanzien van het totale pand bevoegd worden geacht tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Verweerder heeft op goede gronden alle in het pand aangetroffen softdrugs betrokken in het bestreden besluit, en heeft verzoeker – als exploitant van de coffeeshop – daarvoor terecht verantwoordelijk gehouden. Genoegzaam aannemelijk dat de professionele aanpak met de bijbehorende structurele overschrijding van de handelsvoorraad niet is verdisconteerd in de richtlijnen, en dat die omstandigheden een afwijking van die richtlijnen rechtvaardigen. Het overslaan van de waarschuwing en de sluiting voor een maand kan niet als onredelijk worden aangemerkt.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, team bestuursrecht procedurenummer: 08 / 87 HOREC VV uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak van [naam verzoeker] h.o.d.n. Coffeeshop Pasja, wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde mr. drs. B.F.J. Bollen, en de burgemeester van de gemeente Tilburg, verweerder. 1. Procesverloop Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 19 december 2007 (bestreden besluit) inzake de sluiting van de inrichting van verzoeker, Coffeeshop Pasja, aan de [adres] te [vestigingsplaats] gedurende een maand ingevolge artikel 13b van de Opiumwet. Tevens heeft hij op 7 januari 2008 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 januari 2008, waarbij aanwezig waren de gemachtigde van verzoeker en [naam gemachtigde verzoeker] (leidinggevende/beheerder van Coffeeshop Pasja) en namens verweerder mr. O.P. de Gier. 2. Beoordeling 2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker exploiteert een alcoholvrij horecabedrijf annex coffeeshop op het adres plaatselijk bekend [adres] te [vestigingsplaats]. Na onderzoek door Politie Midden en West Brabant, waarbij is geconstateerd dat verzoeker artikel 3 van de Opiumwet heeft overtreden, heeft verweerder bij brief van 7 december 2007 verzoeker bericht over zijn voornemen om gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 13b van de Opiumwet en te besluiten om de inrichting van verzoeker aan de [adres] te [vestigingsplaats] gedurende een maand te sluiten. Verzoeker heeft daartegen op 11 december 2007 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit aangegeven de inrichting van verzoeker aan de [adres] te [vestigingsplaats] gedurende een maand te sluiten en gesloten te houden, en wel van 15 januari 2008 tot en met donderdag 14 februari 2008. Verweerder heeft daarbij vermeld dat dit zal betekenen dat hij de inrichting met bestuursdwang, op kosten van verzoeker, zal afsluiten en afgesloten zal houden en dat verzoeker het toepassen van bestuursdwang kan voorkomen door zelf de inrichting van dinsdag 15 januari 2008 tot en met 14 februari 2008 af te sluiten en gedurende die periode afgesloten te houden. 2.2 Verzoeker heeft primair aangevoerd dat de handelsvoorraad softdrugs niet groter was dan toegestaan, nu in de coffeeshop zelf niet meer dan 500 gram aanwezig was. De bovenverdieping behoort volgens verzoeker niet tot de coffeeshop, en de aldaar aangetroffen softdrugs kunnen dan ook niet tot inrichting worden gerekend. Bovendien hebben de gemeentelijke toezichthouders zich op onrechtmatige wijze de toegang tot de bovenverdieping verschaft, zodat de aldaar aangetroffen softdrugs ook om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten. Subsidiair stelt verzoeker dat verweerder verzoeker, overeenkomstig zijn beleid, eerst had moeten waarschuwen. Door verweerder is niet gesteld, noch is gebleken, dat er sprake is geweest van aantasting van de openbare orde, danwel een zodanige aantasting van de openbare orde dat die het overslaan van de eerste stap van het beleid rechtvaardigt. Verzoeker wijst erop dat hij, alsook tien personeelsleden, voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van de inkomsten uit de coffeeshop. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter om die reden verzocht het bestreden besluit te schorsen, danwel een zodanige voorlopige voorziening te treffen, als in goede justitie oordelend juist wordt geacht. 2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 2.4 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. 2.5 Coffeeshop Pasja is een gedoogde coffeeshop. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft verweerder een exploitatievergunning op grond van artikel 38 van de Algemene plaatselijke verordening voor het uitoefenen van een alcoholvrij horecabedrijf annex koffieshop aan verzoeker verleend. Op dinsdag 23 oktober 2007 is – in het kader van geplande coffeeshopcontroles – door het Team Tilburg Binnenstad van Politie Midden en West Brabant, in samenwerking met twee toezichthouders van de gemeente Tilburg, onderzoek verricht in horecagelegenheid Coffeeshop Pasja aan [adres] te [vestigingsplaats]. Gebleken is dat op de begane grond in het voor publiek toegankelijke bedrijfsgedeelte een handelsvoorraad aanwezig was van 540 gram, inclusief gripzakjes. Vervolgens hebben de toezichthouders de bovenverdieping gecontroleerd, vergezeld van de medewerkers van de politie. De deur naar de bovenetage was afgelopen met een elektronisch cijferslot, en is geopend door een van de leidinggevenden van de coffeeshop. Geconstateerd is dat de bovenetage, welke bestaat uit drie ruimtes, wordt gebruikt als opslag voor de handelsvoorraad voor de coffeeshop. Aangetroffen is een totaalgewicht van 16.267 gram gedroogde henneptoppen, 5.725 gram hasj en 440 voorgedraaide joints, alsmede een apparaat voor de fabricage van joints. Verder werd op de vliering ruim 4000 gram hasjiesj aangetroffen. Gehoord zijn [medewerker 1], [medewerker 2] en [medewerker 3]. [medewerker 2] heeft onder meer verklaard dat de aangetroffen softdrugs de handelsvoorraad betreft van de coffeeshop. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was om bestuursdwang toe te passen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Uit het bestreden besluit blijkt, en zo is ter zitting door verweerder bevestigd, dat het is gebaseerd op het geheel van onderzoeksbevindingen van 23 oktober 2007 ter plaatse van het bedrijfsgedeelte van het pand op de begane grond én de bovenverdiepingen. Verweerder heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat de bovenetages als opslagruimten en werkruimten ten dienste staan van de coffeeshop. De voorzieningenrechter wijst in dat verband op de verklaring van [medewerker 2] dat de aangetroffen softdrugs op de bovenetage/vliering van het pand de handelsvoorraad van de coffeeshop betreft. Voorts is gebleken dat de bovenetages toegankelijk zijn vanuit de coffeeshop, dat tenminste een van de leidinggevenden/beheerders van de coffeeshop, [medewerker 1], beschikt over de code van het elektronisch cijferslot van de toegangsdeur van de bovenetages, en dat deze zich aldaar vrij rond bewoog en daarbij aan de politiemedewerkers de indruk gaf regelmatig daar te komen. Bovendien is gebleken dat op de bovenetage een monitor stond met daarop live beelden van bewakingscamera’s van de coffeeshop gevestigd op de begane grond. Buiten een matras op de grond was er volgens de politiemedewerkers geen enkele aanwijzing dat de eerste etage wordt gebruikt als woning. Gelet hierop moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het totale pand, bestaande uit de begane grond en de bovenverdiepingen, aangemerkt worden als onderdeel van de coffeeshop en moet verweerder ook ten aanzien van het totale pand bevoegd worden geacht om toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter nog dat volgens de gewijzigde tekst van artikel 13b van de Opiumwet, welke per 1 november 2007 in werking is getreden, de bevoegdheid van de burgemeester tot toepassing van bestuursdwang niet meer beperkt is tot het voor publiek toegankelijke lokalen of bijbehorende erven. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeentelijke toezichthouders zich op onrechtmatige wijze toegang hebben verschaft tot de bovenverdieping van het pand, nu zij niet beschikten over een machtiging op grond van de Algemene wet op het binnentreden (Awob). Deze grief kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Het vereiste van een schriftelijke machtiging geldt ingevolge de Awob alleen voor het betreden van woningen zonder toestemming van de bewoner. De voorzieningenrechter ziet in de processen-verbaal en het rapport van 23 oktober 2007 geen aanwijzingen dat de bovenverdieping van pand aan [adres] een woning zou zijn en verwijst voor de overwegingen in dat verband naar de voorgaande alinea. Er was dan ook geen machtiging vereist om de bovenverdieping te betreden. In het kader van het onderzoek naar de brandveiligheid en naar de woonfunctie - naar aanleiding van de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van verzoeker op het adres [adres] terwijl hij feitelijk al langere tijd niet in Nederland woonachtig is - acht de voorzieningenrechter het betreden en onderzoeken van de bovenetages door de gemeentelijk toezichthouders niet onredelijk en ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden om de aldaar aangetroffen softdrugs buiten beschouwing te laten. Samengevat heeft verweerder – naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – op goede gronden alle in het pand [adres] op 23 oktober 2007 aangetroffen softdrugs betrokken in het bestreden besluit, te weten een totaalgewicht van 22.507 gram aan softdrugs en 440 voorgedraaide joints. Verweerder heeft verzoeker – als exploitant van de coffeeshop – daarvoor terecht verantwoordelijk gehouden. 2.6 In de Nota Lokaal Drugsbeleid 1997 is – in de lijn van de landelijke AHOJ-G-criteria – bepaald dat in een gedoogde koffieshop een handelsvoorraad softdrugs van 500 gram aanwezig mag zijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze maximaal toegestane handelsvoorraad door verzoeker ruimschoots is overtreden. Verweerder voert ten aanzien van de aan hem toegekende bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet een beleid, dat is vastgelegd in de Richtlijnen voor de toepassing van bestuursdwang ingevolge artikel 13b Opiumwet (de Richtlijnen). De procedure en de duur van de sluiting zijn in de Richtlijnen schematisch weergegeven. Uit dat schema blijkt dat bij een overtreding van het criterium ‘geen aanwezigheid van meer dan 500 gram softdrugs’ na een eerste constatering een waarschuwing volgt en dat na een tweede constatering over-gegaan wordt tot sluiting voor een periode van (minimaal) één maand. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze Richtlijnen hem niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist voorkomen. In dit geval was er sprake van een eerste constatering, hetgeen volgens de matrix tot een waarschuwing zou leiden. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat hier evenwel sprake is van een dusdanig flagrante schending van de gedoogvoorwaarden dat er aanleiding is om af te wijken van de Richtlijnen in die zin dat hij de tussenstap van de waarschuwing heeft overgeslagen. Verweerder heeft daarbij vermeld dat hij een waarschuwing in dit geval een te lichte maatregel zou vinden. Ter zitting is van de zijde van verweerder nog nader toegelicht waarom is afgeweken van de Richtlijnen. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een enkele incidentele overschrijding van de handelsvoorraad, doch van een forse overschrijding die, zoals uit de onderzoeksbevindingen blijkt, voortvloeit uit een professionele door verzoeker gehanteerde formule waarbij op de bovenverdiepingen ruimten zijn gecreëerd voor de productie en de opslag van een structurele hoeveelheid softdrugs en waarbij de coffeeshop als het ware optreedt als een tussenstation tussen de gedoogde handelsvoor-raad en de “groothandel” in softdrugs. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen die feiten aangemerkt worden als een bijzondere omstan-digheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Verweerder heeft in dat verband genoegzaam aannemelijk gemaakt dat voornoemde professionele aanpak met de daarbij behorende structurele overschrijding van de handelsvoorraad niet is verdisconteerd in de richtlijnen en dat die omstandigheden een afwijking van de richtlijnen rechtvaardigen. Het overslaan van de waarschuwing en de sluiting voor 1 maand kan in licht van voornoemde feiten niet als onredelijk worden aangemerkt. 2.7 Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting – met verbetering van de motivering – worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen. 2.8 Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.L. Woerdeman, rechter, en in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2008. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden op: