Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7753

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901620/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 april 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellante] voor een subsidie voor de aanschaf van een dozenopzetter, afgewezen.


Uitspraak

200901620/1/H2. Datum uitspraak: 16 september 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 februari 2009 in zaak nr. 07/7516 in het geding tussen: [appellante] en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 april 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellante] voor een subsidie voor de aanschaf van een dozenopzetter, afgewezen. Bij besluit van 13 september 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 februari 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2009. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.E. van Noordenne, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Oord, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2 van de SZW-subsidieregeling financiële ondersteuning arbeidsmiddelen (Stcrt. 2004, 233, pag. 12), zoals gewijzigd bij regelingen van 12 december 2005 (Stcrt. 2005, 246, pag. 34) en 15 december 2006 (Stcrt. 2006, nr. 252, pag. 20) (hierna: de subsidieregeling) kan de minister met inachtneming van de artikelen 3 tot en met 6, op aanvraag subsidie verstrekken voor arbeidsmiddelen die door de subsidieaanvrager bedrijfsmatig worden gebruikt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, dient de subsidieaanvrager een subsidieaanvraag in bij de minister. Een subsidieaanvraag heeft betrekking op één arbeidsmiddel of op meerdere identieke arbeidsmiddelen. Ingevolge het tweede lid wordt een subsidieaanvraag ingediend met gebruikmaking van een ondertekend formulier zoals dat verkrijgbaar is bij het Agentschap SZW. De subsidieaanvraag wordt onderbouwd met een factuur en een betalingsbewijs. Ingevolge artikel 8, eerste lid, stelt de minister jaarlijks voor de aanvang van een kalenderjaar een subsidieplafond vast. Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, is voor de toepassing van deze regeling voor arbeidsmiddelen, waarvan de factuurdatum is gelegen op of tussen 1 januari 2006 en 31 december 2006 ten hoogste € 4.400.000,- beschikbaar. Ingevolge artikel 9, eerste lid, worden subsidieaanvragen behandeld in volgorde van binnenkomst van de volledige aanvraag. 2.2. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat [appellante] eerst bij brief van 6 december 2006 een betalingsbewijs van de laatste factuur voor de dozenopzetter heeft overgelegd, zodat de aanvraag op het moment van het bereiken van het subsidieplafond op 31 oktober 2006 nog niet volledig was en derhalve niet in behandeling kon worden genomen. 2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het subsidieplafond zich tegen een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag verzette. Zij voert in dat verband aan dat in het aanvraagformulier abusievelijk een bedrag van € 233.500,- is opgenomen. Uit de bij de aanvraag overgelegde offerte en opdrachtbevestiging van 8 februari 2006 blijkt volgens [appellante] dat de eigenlijke dozenopzetter € 208.500,- kostte en dat daarnaast sprake was van een stelpost van € 25.000,- voor twee zogenoemde labelapplicators. Volgens [appellante] had de staatssecretaris eenvoudig aan de hand van de aanvraag en de omschrijving van het arbeidsmiddel dozenopzetter in de bijlage bij de subsidieregeling kunnen constateren dat sprake was van een tweede - ingevolge artikel 4, eerste lid, van de subsidieregeling niet voor subsidie in aanmerking komend - arbeidsmiddel en dat de aanvraag derhalve betrekking had op subsidie voor één arbeidsmiddel, ten bedrage van € 208.500,-. Nu op 31 oktober 2006 reeds een bedrag van € 221.825,- was betaald, was op die datum sprake van een volledige aanvraag, aldus [appellante]. 2.3.1. Op het aanvraagformulier, gedateerd op 15 maart 2006, heeft [appellante] onder het kopje 'IV Opgave van het investeringsbedrag waarop subsidie wordt aangevraagd' vermeld dat de aanvraag betrekking had op één arbeidsmiddel en dat met de aanschaf van dat arbeidsmiddel een bedrag van € 233.500,- was gemoeid. In de bij de aanvraag overgelegde offerte tevens opdrachtbevestiging was vermeld dat deze betrekking had op het "het leveren en plaatsen van 1 stuks automatische verpakkings, inhoeslijn voor (…) lelies", zodat daaruit niet zonder meer blijkt dat de aanvraag betrekking heeft op meer dan één arbeidsmiddel. Ook in bezwaar heeft [appellante] uiteengezet dat met de aanschaf van de dozenopzetter een investering van € 233.500,- was gemoeid. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het voor de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag duidelijk had moeten zijn dat deze betrekking had op meer dan één arbeidsmiddel en dat de aanvraag, voor zover die betrekking had op de dozenopzetter, reeds vóór het bereiken van het subsidieplafond volledig was. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Poot voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009 85-502.