Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7915

Datum uitspraak2009-09-18
Datum gepubliceerd2009-09-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43825
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting; winstbepaling; aan aandelen verbonden leveringsrechten; afzonderlijke activering van die leveringsrechten mogelijk?


Uitspraak

nr. 43825 18 september 2009 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 november 2006, nr. 18/06, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instanties Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 05/1189) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende exploiteert een akkerbouwbedrijf in een maatschap met E. Het boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april. 3.1.2. Op de balans per 1 mei 1999 heeft de maatschap onder de noemer 'zetmeelquotum' voor een bedrag van ƒ 148.750 de tot het ondernemingsvermogen behorende aandelen in F 'F' (hierna: F) opgenomen. Deze aandelen vormen bedrijfsmiddelen. Belanghebbende heeft over het boekjaar 1999/2000 een bedrag van ƒ 14.875 (de helft van de door de maatschap gehanteerde afschrijving) ten laste van zijn fiscale resultaat gebracht als afschrijving op de aandelen F. Het eerstgenoemde bedrag van ƒ 148.750 betreft de aanschafwaarde voor de maatschap van de aandelen F (hierna: de aandelen). 3.1.3. F is opgericht op 11 november 1919 en houdt zich - voor zover thans van belang - bezig met het verwerken van aardappelen of andere grondstoffen tot zetmeel en andere daaruit te winnen producten. 3.1.4. Sinds 1 juli 1995 wordt aan F een subcontingent voor de productie van zetmeel toegewezen in het kader van de productiebeheersing door de Raad van de Europese Gemeenschap in het kader van de artikelen 38 EG e.v. (oud; in het onderhavige jaar de artikelen 32 EG e.v.). Voorts ontvangt F een Europese subsidie onder de voorwaarde dat de telers (degenen die aan F aardappelen leveren) een bepaalde minimumprijs voor de aardappelen ontvangen. De contingentering is tijdelijk van aard, maar zou in elk geval gelden tot en met 2007. 3.1.5. Jaarlijks wordt door het bestuur van F aan de telers een zetmeelequivalent toegewezen door middel van een teeltcontract. Het zetmeelequivalent behelst het recht en de verplichting om tegen een bepaalde prijs een bepaalde hoeveelheid aardappelen aan F te leveren. De hoeveelheid is afhankelijk van het aantal aandelen dat de teler als lid op zijn naam heeft staan. 3.1.6. Een aandeel heeft een nominale waarde van ƒ 500 en is niet ter beurze genoteerd. Aandelen zijn - na verkregen toestemming van het bestuur van F - in het vrije verkeer verhandelbaar. Aan een aandeel zijn onder meer de volgende rechten verbonden: - stemrecht in de ledenraad; - recht op een evenredig gedeelte van het vermogen van F. 3.1.7. Voor het Hof was primair in geschil of het aandeel en het teeltcontract afzonderlijk geactiveerd en gewaardeerd moeten worden en zo ja, of op het teeltcontract kan worden afgeschreven. Subsidiair was in geschil of de situatie van belanghebbende vergelijkbaar is met die van boeren met een melk- of suikerquotum, die op hun quotum kunnen afschrijven. 3.2.1 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende het leveringsrecht/teeltcontract niet apart van het aandeel kan activeren, omdat het leveringsrecht (en in het verlengde daarvan het teeltcontract) één van de aan het aandeel verbonden rechten is en medebepalend is voor de waarde van het aandeel. Een vermindering van de gebruikswaarde van de aandelen is niet aannemelijk geworden, zodat afschrijving hierop niet mogelijk is. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de bedrijfswaarde van de aandelen is gedaald beneden de kostprijs, zodat afwaardering van de aandelen ook niet mogelijk is, aldus nog steeds het Hof. 3.2.2. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de situatie van een boer met een suiker- of een melkquotum niet vergelijkbaar is met die van belanghebbende, omdat die quota van de boer zelf zijn. 3.3. Belanghebbende bestrijdt niet het oordeel van het Hof dat het zetmeelquotum (waaraan is verbonden een jegens de EG bestaand subsidierecht onder de last aan de aardappelleveranciers een door de EG vastgestelde minimumprijs voor hun leveranties te betalen) aan F toebehoort. De door belanghebbende gemaakte vergelijking met bijvoorbeeld een melkquotum gaat daarom niet op; bij een zodanig quotum is de melkveehouder-producent de rechthebbende en is het quotum als zodanig door deze te verhandelen. Artikel 8 van de statuten van F luidt - voor zover thans van belang - als volgt: 1. Met inachtneming van het bepaalde in lid 2 van dit artikel wordt het leveringsrecht en de leveringsplicht van het lid belichaamd in het zetmeelequivalent dat telkenjare aan het lid door middel van een teeltcontract wordt toegewezen. Deze toewijzing geschiedt door het bestuur met inachtneming van de alsdan toepasselijke voorschriften die door of namens de autoriteiten van de Europese Unie worden uitgevaardigd. 2. Het aldus toegewezen zetmeelequivalent komt overeen met ten hoogste dertig ton aardappelen veldgewicht per aandeel dat het lid op zijn naam heeft staan. Blijkens het hiervoor opgenomen citaat heeft belanghebbende op grond van de statuten van F slechts in het kader van zijn rechten en verplichtingen als lid van F recht op een jaarlijkse toewijzing door F van een zogenoemd zetmeelequivalent in een bepaalde omvang. Dat recht vormt niet een los van de aandelen bestaand zelfstandig voor afschrijving vatbaar vermogensbestanddeel. De (veronderstelde) vergoeding die belanghebbende voor dat recht heeft voldaan, maakt deel uit van de vergoeding die belanghebbende heeft voldaan voor de verkrijging van de aandelen. Een veronderstelde waardevermindering van het aan het aandeel gekoppelde leveringsrecht kan daarom niet bij belanghebbende in aanmerking worden genomen, anders dan indien en voor zover die waardevermindering tot uitdrukking komt in de (bedrijfs)waarde van het aandeel. Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat de bedrijfswaarde van de door belanghebbende gehouden aandelen in F niet is gedaald beneden de kostprijs, heeft het Hof terecht de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De klachten falen derhalve. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het eventuele voordeel dat aardappelleveranciers zoals belanghebbende genieten doordat aan hen ter zake van hun leveranties een minimumprijs wordt voldaan, niet voortvloeit uit een winstuitdeling door F doch uit een van de EG uitgaande begunstiging van de leveranciers. Een dergelijk voordeel is niet aan te merken als een voordeel uit deelneming in het kapitaal van F. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2009.